Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 690]
| |
[404] De waarom, van myne vrymoedige reise, naa Engeland.aant.Al 't vraagen steekt my eens de walgh,
Of ik niet vreesde Londens galgh,
Toen daar myn handlingh voer uit speulen?
Want quaat doen werd vervolgt van vreese, vrees van beulen?
5[regelnummer]
Wat quaadheit heb ik dan gedaan?
Of snoof, en sloegh myn bloote swaan
Gestoort van aas, in 't nat, te soeken,
Stuursch naa een ysren man, met schelden, en met vloeken?
Heb ik geterght, van Olivier,
10[regelnummer]
Met syn geweldigh krygshrapier,
Te waater, op myn goed, aan 't rooven,
Daar voor syn beeltnis, met een swartselschacht, bestooven?
Wat was 't, och arm! een arm geweer?
Het deede Kromwel niet eens seer.
15[regelnummer]
Geterghde mierkens hebben gallen.
Zou ik dies vreesen, in een schelmschen strop, te vallen?
Voer myn geweeten ongerust,
Ik had syn handen niet gekust:
Noch staarelinghs geooght, op oogen,
20[regelnummer]
Voor welkers sterke son de mijne eerbiedigh boogen.
Een godheit straalt uit dat gelaat,
Die Kooningen, op 't voorhoofd, slaat:
Die schrander, met het vuurigh schittren
Des deegens, Kristenryk doet daavren, en doet sittren.
25[regelnummer]
Die roover eer, met weinigh maats,
Op waater, deede veel meer quaads:
Nochtans toen al de werrelddwinger
Hem roofde, sach de Vorst dat diefken door den vinger.
Pisistratus, Atheens tiran,
30[regelnummer]
Gelastert, jaa bespoogen van
Thrasip, een van syn dischgesinden,
Ontstak niet eens, maar hiel den hooner onder vrinden.
Toen ik maar wind, en woorden schoot,
Schoot Oorlogh dood, met kruid, en loot.
35[regelnummer]
Nu is het vree, nu laat men leeven,
Geroof en doodslaan is vergeeten, en vergeeven.
| |
[pagina 691]
| |
Men neem, die ryksbeschermer had
My, in het kryghssaisoen, gevat,
Meint iemand dat hy my zou hangen,
40[regelnummer]
Om konterfeitsels, op een blad vertoornde sangen?
O! neen: al min dan een soldaat,
Of busseschuts gevangen maat,
Die, met geschut, een schip, en booten,
Vol Engelschen, in 't slaan, had in den grond geschooten.
45[regelnummer]
O! neen: daar toe kent Olivier,
Der opperschoolen Kancelier,
Te kostlik die men noemt poeeten,
Wier heldenmaat de werld syn daaden toe kan meeten.
Syn hoogheit is daar toe te goed,
50[regelnummer]
Syn bloed grootmoedigh t'eedlen bloed,
Dat trots, als Tigris stroom, geschooten
In d'aarde, trotser met syn bruishoorn op komt stooten.
Hy weederstaat de hoovaardy,
Maar needrigheit vindt meedely.
55[regelnummer]
Hy rukt voorby der kleinen wooningh.
Hy dryft syn lemmer eer, door 't nekbeen van een kooning.
Hy slacht den leeuw, die sich niet heft
Van leeger, schoon een hondje keft,
Maar die syn seenuwen, en spieren,
60[regelnummer]
Vlughs oeffent met gebrul, op sterk gehoornde stieren.
Syn webbe, dagh aan dagh gesterkt,
Van kaabels wyd te saam gewerkt,
Verstrekt om trotsaards in te knoopen,
De grooten hanght hy op, de kleinen laat hy loopen.
65[regelnummer]
Zoo werd hy Cesar ook gelyk,
Die met Pompejus doodpalm 't ryk,
Beheerschende aan den bitsten schryver,
En aan het steekdicht geern vergaf hun gloenden yver.
Die held nu, onse rechterhand,
70[regelnummer]
Als wy de syne, door verband,
Moet langh in vreede, en voorspoed bloeijen,
God laate Teems, en Y, ten schrik des werrelds vloeijen.
|