Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
[364] Voorspel van vreede, tusschen Holland, en Engeland, onder de regeeringe der heeren Frans Banningh Kok, Kornelis Bikker, Johan Huidekooper, en Nikolaas Tulp, burgemeesteren.aant.I Keer.O Haarlemmers, 't zy Lemus, soon
Van Dibbald, op der Vriesen throon,
't Zy 't eerlik lemmer, uit den brand
Van heilge krygh, in 't schild, geplant,
5[regelnummer]
Gesticht heb uw hoovaarden naam:
Of dat ghy trots wierd, toen de faam,
Van Flora, uit basuinen blies,
Hoe dat haar tulpenbloemperk wies,
Aansienliker, uit Haarlems stof,
10[regelnummer]
Dan in Konstantinopels hof,
In Macedonie, en op den kruin
Des Apennyns, een wilden tuin,
Dry moeders van die bloemgodin:
O Spaaren, haal dat seil wat in,
15[regelnummer]
Te hoogh gehyst, in 't windigh top,
En gun de kroon om Amstels kop.
| |
I Teegenkeer.Laat Amstel poffen, niet om dat
Syn, om de werld geduchte, stad,
Met toorens glinstert van Cibeel,
20[regelnummer]
En leeuwen, uit haar waagenseel:
Noch om de Keiserlyke kroon,
Toen hy de zeevaard beesemschoon
Geveilight had, van roovery,
In welken hy toch ver voor by
25[regelnummer]
U streeven blyft: maar om de krans,
| |
[pagina 623]
| |
Die hy u afwon, met de glans,
Niet van een reukeloose tulp,
Maar die te voor, als purper fulp,
In bloem geweest, nu met syn blaân,
30[regelnummer]
In duisend kleuren, opgegaan,
Zoo bloeit verandert, dat hy doof
Den luister maakt, van al uw loof.
| |
II Keer.Alzoo niet roept de Tulpenier,
Te Haarlem: eerst dat trotse vier
35[regelnummer]
Van blixemvlammen uitgebluscht,
In mynen immermeer August,
In Kooningen, in Admiraals,
In Scipioos, in Hannibaals,
Herleevende, in myn bloemenhof,
40[regelnummer]
Uit duisend jaar verstooven stof.
Dat slechts April, aan 't baaren, raak,
In 't tulpenbed, myn aards vermaak.
Ik weegh de bollen blom, voor blom,
Op schaaltjes van ons bloemendom,
45[regelnummer]
Met aasjes, als eene eenelingh,
Uit Kleopatres oorenringh.
Schakeert eens zoo een bloemenkrans,
Verdoovende juweelen glans.
| |
[pagina 624]
| |
II Teegenkeer.Wegh wegh, met deese sotterny,
50[regelnummer]
Zoo antwoord Amstels borgery,
Uw dwaasheits bloem viel langh, tot asch,
Daar ik met myne wysheits wasch.
Myn sprokkel geeft een Tulp, langh ses
En dartigh, en Hippokrates,
55[regelnummer]
En Scheepen, met de naam, en daad,
Als Burgemeester, 't spyt den haat,
Naast Kok, Van Swieten, Maarseveen,
Vol achtbaarheits, nu aangebeên.
Vier bloemen aller bloemen puik,
60[regelnummer]
Vier glansen, die myn steeparruik,
Van goud, vol diamant, safier,
Robyn, en parlen, schooner cier
Aantooijen, dan myn waapenkroon
Hun blaân, van geuren duisendschoon.
| |
Toesangh.65[regelnummer]
In schaaduw van dat viertal blommen,
Vier deughden, hoofden van de deughd,
Zoo scheppe ons Y, reeds hoogh geklommen,
Tot ouderdom, een aarends jeughd.
Dees vroege lente leen haar handen,
70[regelnummer]
Aan soomer, herfst, en winterweer.
Sy torssen niet dan herrefst manden,
Vol goude vrucht, van staat, en eer.
Zoo bloeijen kerk, en Amstels paalen,
In krygh, maar weeliger, in peis,
75[regelnummer]
Al uit der Englen throon, aan 't daalen,
Vol gloors, na 't steigrend Raads palleis:
Daar sy die Vaaders, bly komt groeten,
Die wy op handen draagen moeten.
|