Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
[352] Ydel ooghmerk van boekschryven.aant.'k Misprees het gierigh goud,
Nu lust het my myn boeken schryven,
Onsterfelyk vertrouwt,
Myn dwaasheit, in den neus, te vryven.
5[regelnummer]
Alwaar ik gaa, of staa,
De sieke milte praamt myn leeden,
De dood die volght my naa,
Myn uurgelas verloopt licht heeden.
Indien men morgen my
10[regelnummer]
Verkleedt, op stroo, in lykgewaaden,
Wat baat, in poësy,
Gewrocht te hebben Iliaaden?
Of zal een geestigh dicht
Den naasaat, van myn graf, doen roemen?
15[regelnummer]
O! lukkige asch, hoe licht
Valt uwe serk, besaait van bloemen?
Stel seeker, dat myn pluim,
Een, dry, of seevenhondert jaaren,
Gelyk een swaan, in 't ruim,
20[regelnummer]
Des heldren Heemels, om ga vaaren:
Stel, dat van Chandelier
Geschreeven werd, met eeretittelen:
O! wat een soet plaisier,
Niet waar? zal myne grafsteen kittelen?
25[regelnummer]
Maar ben ik wyser dan
Alceus lier, van Mitileenen,
Dan Bion, dan Alkman,
Of dan Alceus van Atheenen?
Die Grieken, in hun tyd,
30[regelnummer]
Verrykten Grieken, als poeeten,
Noch heeft de tyd, met nyd,
Meest al hun werken opgevreeten.
O! sotte sotterny,
Men dichte, om stichten, of vermaaken,
35[regelnummer]
In ernst, of boertery,
| |
[pagina 600]
| |
Met naa geen ydler wit te haaken.
Wie eeuwigh leeven soekt,
Wroet niet, in slyk van sterflike aarde.
d'Aarde is ten brand vervloekt.
40[regelnummer]
Gods Heemel is des leevens gaarde.
|
|