Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
[353] Troost aan Abraham Grenier, rechtsgeleerden, oover de dood van syn vaader.aant.O Abram Abrams soon,
Wat treurt, wat schreit ghe by den doôn,
Om uwen vaader, daagen, nachten?
Wat roert ghe 't huis, met droeve klachten?
5[regelnummer]
Uw vaader die is dood,
Aan uwen naam geen klein kleinood,
Van d'uure af, dat ghe zyt gebooren,
'k Beken 't is veel, helaas, verlooren.
Al was hy grys van haair,
10[regelnummer]
Syn kloekheit kon noch meenigh jaar,
Ten troost van syne kindren leeven,
Had God het anders willen geeven.
Syn vreedsaam leegh gemoed,
Met voeten, op hoovaardigh goed,
15[regelnummer]
Kon, als borduurgoud, op fluweelen,
Ten spiegel blinkende tooneelen.
Hy kon, in Gods gemeent,
Langh ouderlingh, als schoon gesteent
Fyn goud verciert, met goede werken,
20[regelnummer]
Veel langer cieren Walchrens kerken.
Maar 't Hemelsch paradys
Verlieft, op bloemen duur van prys,
Nam Enoch wegh, uit veel verdrieten,
Om Gods volmaaktheit te genieten.
25[regelnummer]
Grenier is 't nu een tyd
Men oover vrienden lyken kryt?
Het schynt dat wy hun lyk benyden:
Want wyl wy lyden, sy verblyden.
Wat baart de werld verdriet?
30[regelnummer]
Meest nu, daar alles, wat men siet,
Of hoort, slechts oorsaak geeft, om treuren,
Om haar, en kleederen te scheuren.
Het land leit oover hoop.
De vryicheit staat op ter loop.
35[regelnummer]
d'Een handelt, d'ander wil geen vreede.
| |
[pagina 602]
| |
Men trekt het swaard half uit de scheede.
Dies lacht men, in de vuist,
By Londenaars, wier kruis ons kruist,
Met daagliks neemen van veel kielen,
40[regelnummer]
En Giges rykdom te vernielen.
De beurs van Amsterdam
Die oorloghs neep, op neep, bequam,
Heeft korts vol volks, en gelds gesteeken,
Nu slinkt se vast, heur banken breeken.
45[regelnummer]
Wie kan er aan den Leeuw,
Van Holland, en den braaven Zeeuw
Verseekren, dat de loose Britten
Niet haast, in Neerlands tuinen sitten,
Om hier het kryghsgewoel
50[regelnummer]
Te planten, op den oorloghsstoel?
Beleegren ons niet hondert kielen,
Die louter van soldaaten krielen?
Waar is ons braave vloot?
In Zeeland. Waar? in moertjes schoot.
55[regelnummer]
Die zal de zee, en 't land beschermen,
Als 't weesen zal, och laas, och armen.
Wat baat, dat hier, en daar
Vergaadert leit een kleine schaar
Van kryghsvolk, tot behoed der kuste,
60[regelnummer]
Zoo langh men 't twistigh vuur niet bluschte?
Men weet wat schaabre twist,
Uit 's tweeden Willems doodekist,
Het brein besloegh van ooverheeden:
Och! kon 't des derdens wiegh bevreeden.
65[regelnummer]
Men tracht het buitendeel
Te salven, daar het lyf geheel,
Van kanker, binnen werd doorkroopen,
En uitspouwt longh, en leeverhoopen.
O! wat een duistre wolk
70[regelnummer]
Hanght oover 't hoofd, van Hollands volk?
| |
[pagina 603]
| |
Den Heemel dreighde, met komeeten,
En vloot, aan vloot, die saamen smeeten:
Voorbooden van Gods gard,
Van honger, pest, en oorloghsmart.
75[regelnummer]
Zoo sach ook Salem oorloghneevels.
Voor 't storten van haar trotse geevels.
De staartstar, dertigh jaar
Verleên, steekt noch den Aadelaar.
Grenier, de deughd moet sich versuchten,
80[regelnummer]
Laat ons, in tyds, van hier gaan vluchten.
Men schuuw 't verweesen land.
't Stofreegent vonken van Grods brand.
Wie langer blyft, of langst zal leeven,
Zal sich van wanhoop, oovergeeven.
85[regelnummer]
Men geeve nu den prys,
Rechtschaapen, aan der Thraaken wys,
Die om de dooden vroolik reiden,
Maar om geboore kindren schreiden.
Draagh lydsaam wat God sendt.
90[regelnummer]
Bid om een kort, en saaligh end.
Een vroome ziel, van 't lyf, ontslaagen,
Is vry van eindeloose plaagen.
|
|