Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
[350] Op den bidaavond.aant.Twee geesten strydigh van natuur,
Als blusschend nat, en teerend vuur,
Als saalig goed, en doemlik quaad,
Versellen al het menschlik saad.
5[regelnummer]
Elk mensch werd, van die twee, bestiert,
't Zy hy se beide, of eenen viert.
Die van den Heemel afgedaalt,
Dees van den afgrond opgehaalt,
Staan slinks, en rechts, aan ieders oor
10[regelnummer]
Der sinnen, in het herssenkoor.
Sy blaasen in geneegentheit,
Die recht, of op den dwaalwegh leit,
Waar deughd' de ziele kroont met vreughd,
Of ondeught loont, met ongeneught.
15[regelnummer]
De goede geest van borgery
Gehoor geweigert, langhs het Y,
Terwyl hy, met syn heilgen raad,
Voor oogen draaght het daaghliks quaad,
Van vaader, soon, en bloedverwant,
20[regelnummer]
Op 't luistren naa de slinksche kant,
Die reeds voor wind vaart naa den hel
Met zielen, op syn vleijend spel,
Om zulk verlies vergramt, met smart,
Vertrekt, van hun hardnekkigh hart,
25[regelnummer]
Met deese woorden: naademaal
Ach! dwaasen, dat de toovertaal
Des Satans, schynsoet, maar vergalt,
U booven 't waare soet gevalt,
Zoo keer ik, naa den Heemelheer,
30[regelnummer]
U oovergeevende uw begeer.
Het teiken, dat ghy duivels dient,
Zal weesen, dat uw beste vriend,
En locht, en aarde, en zee, en vier
Uw plaagen zal, door Gods bestier.
35[regelnummer]
Met dooft een wolk dat Heemelsch licht.
| |
[pagina 595]
| |
De kaars zal daagen aan 't gesicht.
De dartle goude Noachs tyd,
Terwyl hy d'arke houdt, en snydt,
Raakt binnen Amsterdam in swangh,
40[regelnummer]
De wellust weeldert, sonder dwangh.
Tot dat zoo meenigh Element
Sich, teegen Elementen, schendt.
Tot dat het vuur de daaken barnt.
Tot dat de pest schiet, uit gestarnt.
45[regelnummer]
Tot dat de zee het land bevloeit.
Tot ongediert de vruchten snoeit.
Tot dat de reine Britsche buurt
De zee, om Amstels beurs, begluurt.
Tot dat de broer den broer verslaat,
50[regelnummer]
By klaaren middagh, sonder haat.
Toen sprak het Y, met d'Amstelaar,
Verleegen, treurigh, in gevaar:
O mannen 't gaat niet, als het hoort.
De twist, de haat, de nyd, de moord,
55[regelnummer]
Met al het heilloos helgespuis
Stuift op, en waart, in Stad, en huis.
Wy zyn verlaaten van Gods geest,
Wis sender, van elk quaad tempeest,
Als Goedaard trouwlik heeft voorseit,
60[regelnummer]
Verwaarloost door boosaardigheit.
O Borgers, hier dient man, en maagh
Te hulp, tot afkeer van de plaagh.
Wat raad om weer dien goeden schim
Te lokken, van des Heemels kim,
65[regelnummer]
In ons wantroostigh vaaderland,
Bouvalligh, sonder onderstand?
Men schryve een dagh uit, in de week,
Dat ieglyk vlytigh gaat ter preek,
Boetvaardigh, en bedroeft van ziel,
70[regelnummer]
Om sonden, die in assche viel,
| |
[pagina 596]
| |
Als Nineve, ten ondergangh,
Verdoemt, eer seeven weeken langh,
Sich kleedde, in sakken, stoof van stof,
En boetigh bad Gods gramschap of.
75[regelnummer]
Een dagh den eersten dagh komt God
Ter weeke toe, naa syn gebod.
Maar o! hoe heeft men deesen dagh
Ontheilight, want men sorghloos plagh
Een sonden dagh te maaken, met
80[regelnummer]
Tamboer, en balderend musket,
Met koop, verkoop, en wulpser feest,
Dan ooit de gansche week geweest.
Hy zy, tot Goodes eere alleen,
Gewydt, gesift van ydelheên.
85[regelnummer]
Laat ook het middelste getal
Der seeven daagen, met den val
Der sonne westwaarts, zyn besteedt,
Met hartlik bidden, naa groot leed,
Dat Godt ons synen goeden geest,
90[regelnummer]
Tot leidsman, sende, als voor geweest.
Na zulken Kristelyk besluit,
Zoo kykt de Son ten Heemel uit,
Met vreughdestraalen, op dien raad,
Verdrooght de traanen, van 't gelaat,
95[regelnummer]
Strykt kreuk, en rimpels, uit 't gesicht,
En heft van harten 't loot gewicht.
De kaars des afgronds die beswykt,
't Verraadersche gespooksel wykt,
En Amstel siet een klaare baan,
100[regelnummer]
Waar flus een doolhof heeft gestaan.
De goude tak der goede geest
Leidt door het ongebaandst foreest.
|
|