Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| |
[347] Lange mantel, achter het lyk van Jan Bikker burgemeester.aant.O! broosheit, van het aardsche leeven,
Vergaande, als rook, in wind, gedreeven.
Onse aadem is des leevens schraagh.
Wie daar op steunt, denk alle daagh,
5[regelnummer]
Of ieder uur te konnen vallen,
Ja eer, dan, op het sand, de wallen,
Van een verheeven steenen muur,
Op 's waaters aanloop, en geschuur.
Godvruchtigheit, noch pit van reeden,
10[regelnummer]
Noch hooge staat, en heerlikheeden,
Verhinderen den ouden dagh,
Noch onbekenden dooden slagh.
Al Indus goud dat kan de daagen
Der sterfelyken niet vertraagen.
15[regelnummer]
Gesond, of ongesond, elk heeft
Syn tyd om uit te zyn geleeft.
De siekten zyn, als harde banken,
Waar op het schip stoot van de kranken.
De veeghste staat wel voor het bed.
20[regelnummer]
Schoon of de sieke schynt geredt,
Om dat de koortsen zyn aan 't wyken,
Noch moet hy dikwils 't seiltjen stryken,
Zoo streek het van dat kostlik bloed,
Robynen, in den gouden hoed,
25[regelnummer]
Des Keisers, op den Amsterdammer,
Jan Bikker, voor de dood. O jammer!
O! bitter noodlot, hoe dus hard?
Ghy maait de hoofden noch om verd.
De bluts, spreekt d'Arts, is uitgeslaagen,
30[regelnummer]
De krankheit oover neegen daagen,
De Burgemeester blyft ons by.
Maar, ach! het bleeke spook, ter sy,
Dat hoort Galenus fiere woorden,
Het klampt hem voorts aan 's leevens boorden.
35[regelnummer]
Daar sinkt te grond ons' hoop, en wensch.
| |
[pagina 587]
| |
Helaas! wat is het van den mensch?
Vier maanden was hy een van vieren,
Die Amstel, en de werld bestieren.
Kan wel ontydiger de dood
40[regelnummer]
Om verre mikken, met haar loot,
Een man, die naarstigh al syn leeven
Niet deed, dan timmren huis, en steeven?
Daar Amstel, met den valschen Brit,
In oorlogh, maar om scheepen bidt?
45[regelnummer]
En al syn hoopen, en beleggen,
Gevest had, op syn yvrigh seggen,
Toen hy, als meester wierd gekroont?
Nu is het tyd, dat Bikker toont,
Wat Burgervaader sy verkooren,
50[regelnummer]
Tot bouwingh van de zee gebooren,
Tot veiligingh van koopvaardy:
Zoo sprak hy smaaklik aan het Y.
Maar, ach! die trouwe oprechte keele,
Die duisend staagh, tot heur beveele,
55[regelnummer]
En duisend keelen oopen hiel,
Met werk, verloos heur vroome ziel.
Zoo valt, in Athos groene daalen,
Van onverwachte donderstraalen,
By t'allerhellerst soomerweer,
60[regelnummer]
De schaaduwrykste boom om veer.
Hoe kan nu Maai, met blos, en blaaren,
Verquikken treurende Amstelaaren?
Treur, Amstel, singh in treurge taal,
Met swaaluwtjes en nachtegaal.
65[regelnummer]
Begraaf hem in geen kerk, maar weiland,
Als Bikkers buurt, of Bikkers eiland.
Hy hoeft noch marmer, noch agaat,
Wiens naam, op zulke tomben, staat.
|