Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
[332] Neetelen.aant.Zal ik dan eeuwigh, in het dringen van gehuppel,
Van kreupel rymsiek volk, geslaagen, met de kluppel,
Van vinnge vaarsen zyn, om onverdienende ooren?
Zal nooit myn rymkruk eens dien lompen hoop verstooren?
5[regelnummer]
Ik gryp se by den steel, en smyt nu, in het hondert,
Zoo dat het haagelbuit, en blixemstraalt, en dondert.
Elk wacht syn rustloos hooft, want dit zal hoofden kosten:
Doch 't is alleen gemunt, op die het spel begosten,
Van ongerusticheit, kan slechts de pen verteeren,
10[regelnummer]
Als een rechtvaardigh swaard, met Juvenaliseeren.
Daar staan twee Draaken, d'een spoogh loutre glomme koolen
Fenynigh, uit den tromp, in synen mond verhoolen.
En d'ander trof, met vuur, van schoongeooghde straalen,
Zoo veel als Argus tal, ontvonkt, in Plutoos saalen,
15[regelnummer]
Ver meest het Vaaderland, dat achtentwintigh klaauwen,
Van Leeuwen hoeden, wan men 't schaadt, of wil benaauwen.
Dees', deese zyn 't, waar op ik 't ooghwit heb geslaagen.
Om voor te koomen, wie? van veele onnoosle vraagen,
En op dat alle man, zoo hen, als henne treeken,
20[regelnummer]
Bekenne, als klaar verraad, zoo zal ik Neerduitsch spreeken.
Ik meen den Admiraal, wien Neerland alle toomen
Te mennen trouwde, langs de ruime waaterstroomen:
Ik meen den afgesant, die 't verken soude waschen,
Besoedelt van den slagh, waar Blaak Tromp wou verraschen.
25[regelnummer]
Om klaarder, Τρὸμπ en Πᾶαυ verraaders van de staaten,
Zoo 't waar is, waar het Y van weergalmt, langs de straaten.
Paauw socht, of kon de vree, in Engeland, niet treffen:
Dies prees hy 't leeger van gesantschap op te heffen,
Op 't eerste ontbod, als ook syn volmacht opgedraagen.
30[regelnummer]
Hoe! kon hy beider zyds de vreede voorgeslaagen,
Niet sluiten? daar het hof der Kooninghsmoordenaaren,
Om die te koopen, met, aan hem verkochte, waaren,
Van machtige waardye, voor haast getelde sommen,
Op dat 't geen schenken scheen, rechtsinnig hem kon krommen?
35[regelnummer]
Zoo heeft hy 't niet gesocht? Maar dit kan ook niet weesen.
| |
[pagina 558]
| |
Hoe had syn gulde tongh Tromp anders soet beleesen,
Om stil te houden, met syn schriklik waaterleeger,
Veel schrikliker, dan eer des Amstels waaterveeger,
Of Xerxes vloot? En zulks, tot voordeel van de kielen
40[regelnummer]
Der Teems, zoo vast voor uit, om buisen te vernielen,
En haaringhkruisserye, en Indiaansche scheepen,
En zoo veel rykdoms meer, als Noordens golven sleepen?
Want had Tromp Blaakes tocht gestut, of hem verwonnen,
Zoo was 't verbond gekreukt, de krygh, by ons, begonnen.
45[regelnummer]
Want of de koopvaardy millioenen staagh, door stroopen,
Verloos, de vree, docht hem, was waard zoo duur te koopen.
Des seilde Tromp quansuis, na Duins, eerst om de vlooten,
Van Aisku, dien hy ook had, in den grond, geschooten,
Genoomen, en verbrandt, waar 't niet de selve reeden.
50[regelnummer]
Zoo is hy, in syn schulp, weerom, na Blaak, gegleeden,
Om 't Noorden. Als de wind hem diende, wierp hy 't anker,
Riep Witte, om kryghsraad, en Jan Evertsoon, en Banker.
Maar wou de windvooghd dwars, hy kantte sich er teegen,
Met alle seilen, als te ver, van Blaak geleegen.
55[regelnummer]
Hoe had Πᾶαυ anders ook de lyftocht afgelaaden,
Hem onderweegh ontmoet, voor Hollands vloot, geraaden,
Te keeren naa de Maas? Want als er vree zou koomen,
Waar toe veel voorraads, tot veel kosten, ingenoomen?
Dat 's slechts meer tols gespilt. Hoe dorst hy anders eerlik,
60[regelnummer]
En met een stout gemoed, voorstellen, aan het heerlik,
En hooge Haaghsche hof, noch eens een vreegesantschap,
Al waar 't sich self? op hoop van vorderlyk verwantschap,
Vry vorderlyker dan te voor, tot vree geneegen,
Te winnen, met wat fraais. Want zoo men deesen deegen
65[regelnummer]
Ontblootte, meinde hy, zoo zoude men beswyken,
Al won men van een Vorst, van vyfentwintigh ryken.
Dat liet syn trooni trots, half oover schouder, hooren,
Aan kooplui, als syn soon, en al syn stam gebooren,
Uit Amsterdam, wanneer sy, als des lands pilaaren,
70[regelnummer]
Versochten, dat men hen, als pylers, in het vaaren,
| |
[pagina 559]
| |
Verstrekken wou, met tuigh en kryghsbeschut, te waater.
Wat is die gierigaard? wat meint die eigenbaater?
Τρὸμπ keert nu, met de kousse, op 't hoofd, moe van te jaagen,
Die hy om 't Noorden niet, en die syn vloot niet saagen.
75[regelnummer]
Hy liet syn halve vloot, hy kon se niet weer vinden.
Hy dorst sich langer niet, op ongestaage winden,
In ooghstmaand, trouwen. Doch dit strekt hem, tot geen schanden.
Syn val is beeter, in de roe, van 's Heemels handen,
Dan 's vyands. 't Was vergeefs zoo grooten zeevooghdyschap,
80[regelnummer]
En macht van steeven, zoo Almoogentheit partyschap
Koos, teegen Neederland. Hy kan dit niet verhoeijen:
Maar wel syn eijerkorf, voor koegels, en voor boeijen,
Van Britons zeegesach. Maar is hy nu heel seeker,
Met Πᾶαυ, van 't Haaghsche gat, en van den schelmenwreeker?
85[regelnummer]
Zal hy, die op den stoel van Barneveld geseeten,
En om belooningh, aan den staat, syn raad doet weeten,
Niet toonen, uit wat kracht, hy Tromp heeft opgehouwen?
Zal Tromp niet blyken doen, waarom syn ankertouwen
Gehoorsaam, aan den knecht, en niet de Meesters waaren?
90[regelnummer]
Zal niemand anders dan een hoofd der Amstelaaren
Paauw vraagen, of hy ook trekt Engelsche pensioenen?
Wil niemand snufflen wat vergiftige scorpioenen
Licht schuilden, in tapyt, en Kooninghlyke boeken?
Wil niemand 's Admiraals geweeten ondersoeken,
95[regelnummer]
Of hy betoovert wierd, door zulke gou papieren?
Dan of hy ook geleek Alexandrynsche dieren,
Geset, op een tapyt, verandert, naa de kleuren?
Zal 't heiligh recht, indien 't hen schuldigh kan bespeuren,
Haar glans besoedelen? en geen pastei doen hakken,
100[regelnummer]
Van Admiraale vleisch, en daar de staart in plakken,
Met paauwen hoofd, verciert, met goud, en Engelsch loover,
Tot een banket, van hen, die door den Londschen roover
Verarmden, willens puur verwaarloost, en verlooren?
Men stop zoo 't volk den mond. Zoo niet? men zal wat hooren.
105[regelnummer]
Men siet, wee hen, niet wat, die baasen kan verschoonen.
| |
[pagina 560]
| |
Of mach de Duinsche slagh het Vaaderland nu hoonen?
Of mach de vreede, met den milden Pinjorande,
Gehandelt, nu den staat verquantselen ter schande?
Een doemlik land verraad verwaarloost veel laurieren,
110[regelnummer]
Door deughd behaalt. Men moet een schelmschen hals niet vieren.
Men moet de welvaard van 't gemeen gekrenkt, door laagen,
Met haar belaagers, voor de tweedemaal, niet waagen.
O Hoofden, sonder hoofd, men wil Nassouw verdelgen,
Altoos verkleinen, wyl een spruitje van die telgen,
115[regelnummer]
Voor eeuwen, al gekroont, en hoogh beroemt van aadel,
Die Neerland onder voet, ophieven in den saadel,
Een misslach aan een stad, en acht, of neegen Heeren,
Begingh, want Dort bestaat Stadhouders af te sweeren:
Hoe zal men teegen twee geringe oneedler mannen,
120[regelnummer]
Verraaders van het land, de vierschaar dan niet spannen?
Verdienen sy 't, verschoon geen omgekochte bollen.
Of wel verschoon ons ook, van schattingh, en van tollen.
|
|