Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
[315] Rad van aaventuur.aant.I Keer.Ik sach, langs 't blaauwe kristallyn,
Een nieuwen gouden hollen pyn,
Met linne wieken, snel de lucht
Doorstreeven, op het lief gesucht,
5[regelnummer]
Van 't soele westen, onbevreest,
Voor storremwind, of zeetempeest.
De sonnen swommen spiegelklaar.
Het bruisend zeekasteel gingh swaar,
Van schat, en silverde syn boegh,
10[regelnummer]
Met schuimen, in het nat geploegh:
Zoo als het woeste swarte Noord
Syn klaauwen sloegh, om seil, en koord,
En op een onvoorsienen klip,
Aan stukken slongh 't hooghmoedigh schip.
15[regelnummer]
Dat, met syn dryvend pak, en sak,
Elk strand dee praaten, van die smak.
i Teegenkeer.
In seeker hof, en vyverstroom,
Daar groeide een trotse oranjeboom,
Met applen van smerrald, en goud,
20[regelnummer]
En bloemen, als het blankste sout,
En lange doornen, als een speld,
Zoo scherp, aansienlik van geweld.
Hy heerschte, en gaf een luister aan
De boomen, van den haagh, en laan.
25[regelnummer]
Al d'aarde juichte daar ontrent,
Een locht van soomertjes gewent.
Zoo als den aavond bars, en stuur,
Neerdaalde met een giftigh vuur,
Waar naa een vinnge donderstraal
30[regelnummer]
De lente, en schoone hoovenpraal
Omslongh, van groen, van root, van wit,
Voorts asch, voorts stof, voorts niet een bit.
| |
[pagina 532]
| |
II Keer.Ik sach, op Noordens Oceaan,
Een vischjen, als met plaaten aan,
35[regelnummer]
Van silver, en met riem, en stuur,
Van klaar robyn, van vrouw Natuur,
Aalweeligh, in het stil safier,
Bootseeren sorgloos meengen swier.
De loddre sonne loegh het toe.
40[regelnummer]
Het wierp sich dartel, wel te moe,
Somwylen uit den waaterdans,
In 't baakren van de sonneglans.
Zoo als een ondier, schierlik uit
Den afgrond, opschoot, met een snuit,
45[regelnummer]
En oopen balch, geschaapen op
Het rooven, in het peeklig sop:
Dat onbarmhartigh, uit myn oogh,
Het vischjen, in syn darmen toogh.
| |
II Teegenkeer.Daar vloogh een voogel, in 't geboomt,
50[regelnummer]
Van zulk verscheiden pluim gesoomt,
Dat ik hem lichtlik had gewedt
Te zyn een vliegend bloemboket,
Van alle bloempjes, fraai vergaart,
Uit lente, herfst, en soomeraard.
55[regelnummer]
Hy songh den blyden daageraad,
In vryheit, moedigh van gelaat,
En dacht, om aadelaar, noch valk,
Noch om den schalken vangers schalk.
Zoo als hy hupplend tak, aan tak,
60[regelnummer]
Onnoosel raakt, in ongemak,
Van 't stiksiend strikjen, dat syn poot,
In kluistertjes, van paardshaair sloot,
Verliesende syn vlught, syn sangh,
En pluim, des voogelaars verlangh.
| |
[pagina 533]
| |
Toesangh.65[regelnummer]
Jonkheit, noch schoonheit, eedeldom, noch kroone,
Rykdom, noch voorspoed, van de werreld woone,
Alles is ydel, in 's menschen hert.
Niemand betrouw, op toeval, in dit leeven,
Dat, met een stuipjen, ieder kan begeeven,
70[regelnummer]
Eerder op achtingh geslaagen werd.
Die nu verheerlykt rysen, op de wielen,
Buigen, op morgen, 't aansicht, met de hielen
Opwaarts, verneedert, in schande, en smert.
|
|