Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
[314] Blyde begroetinge, aan Abraham Grenier den ouden, oover de weederwelvaarentheit van synen soone.aant.Wel aan, zoo zyt ghy dan, o! God,
En uw besluit, van 't menschlik lot,
Niet onverbidlik, rolt de daagen
Te rughwaarts, die al voorwaarts laagen?
5[regelnummer]
Den Heemel heeft u lief, Grenier,
Wyl hy uw haairsneeuw goedertier
Omhoepelt, met een lentekroone,
Van uw, uit koorts, herbloeinden soone.
Der vroomen, neevens uw, gebed,
10[regelnummer]
Dat heeft den Heemel wis verset,
En hem, alree ter dood beslooten,
Ontrukt des doods verstaalde pooten.
Zoo deisde 't sonlicht wat op reis,
Met leevens lenghte op 's Kooninghs eisch:
15[regelnummer]
Zoo heeft ook Kristus, van den dooden,
Een eengen soon weer op ontbooden.
Niet elk, van talloos volk gequetst,
Heeft dat geluk, in heeten pest.
Of zou men 't zoo niet noemen derven?
20[regelnummer]
't Is pests genoegh waar aan wy sterven.
Gods fix bedreeven schietende oogh,
Met duisend pylen, op syn boogh,
Van scherpen toorn, gaat nimmer jaagen,
Of mikt hy, 't kosten heele laagen.
25[regelnummer]
Hy noemt besonder elken schicht,
Pest, kanker, hartvank, koortse, gicht,
Graveel, steen, teeringh, laaserye,
Geraaktheit, steekingh in de sye.
Hy schiet er onder, elke bout
30[regelnummer]
Raakt onverscheidlik jongh, en oud.
De wyse tuimlen, met de dwaasen,
De schaamlen, met de ryke baasen.
Een machtigh leeger blyft mors dood.
Een deel sterft langhsaam, van dat loot.
35[regelnummer]
Hy werpt een deel, in 't kot van suchten,
| |
[pagina 529]
| |
Om hen verwildert hart te tuchten.
Een andre hoop behaaght mischien,
Met hem bevalligh aan te sien.
Hy salft, en heilt de sieke wonden.
40[regelnummer]
Hy sendtse, in vryheit, ongebonden.
Wan hy geen doodelyken schicht,
Uit syn rechtvaarden kooker licht,
Zoo leert hy, oover al, uit weiden,
Barmhertigh, leevend kruid bereiden.
45[regelnummer]
Viel 't aan de geisers niet te suur,
Te snufflen, in het boek Natuur,
Men zou hier raad voor sieken graaven,
En niet na verre ryken draaven.
Wat voor een dankbaarlyk gemoed
50[regelnummer]
Zal dan een slaave, op vryen voet,
Van krankheits sterke boei ontslaagen,
Syn goedertieren Heer niet draagen?
De wreede Leeuw, een reedloos beest,
Kent hem, die synen poot geneest,
55[regelnummer]
In 't bosch, en volght getrouw, door steeden,
Gelyk een hondje tam van seeden.
Wat is elk anders dan een slaaf,
Of beest, ten prooije van den raaf,
Of dooden wurm, op aarde, in d'oogen
60[regelnummer]
Des Heeren, Heer der Heemelboogen?
Wat is elk dan een waaterbel,
Vol ydlen aâm, in kinderspel?
Wat zult ghy slaaven, beesten, bellen,
O menschen, goeds, aan God vergellen?
65[regelnummer]
Wyl dan Gods Engel goedertier
Den slagh weerhiel, van 't slaans rapier,
Om vaaders eengen soon te sloopen,
Van wien de Zeeuwen veel verhoopen,
Zoo zult ghy, vaader Abraham,
70[regelnummer]
Alleen niet offren, met den ram,
| |
[pagina 530]
| |
Van uwe lippen, in de doornen
Des harts, gegreepen, by de hoornen:
Maar al het seevenlyvigh land,
Wiens zielen, in den Haaghschen band
75[regelnummer]
Van eendracht, sterk zyn saam gebonden,
Zal, naa wat tyds, dien dank verkonden.
Wanneer hy, als een landpilaar,
Het recht zal schiften oopenbaar,
Van duistre kromheit, op haar banken,
80[regelnummer]
Uit Justiniaans orakelklanken.
God seegne uw oogh, met zoo veel vreughds.
God gun de Staaten zoo veel deughds.
God doe dit saad zoo weeligh wassen,
Als koorensolders graantjes tassen.
|
|