Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
[316] Klachte, oover het ooverlyden van Wilhelm Bakker, raad, tresorier, en oud burgemeester, &c, en Henrik Geldorp, kerkenleeraar, en de rampsaaligheeden deeser staat.aant.Ghy, die almachtigh God, en yvrich, op den throon
Van Heemel sit, en aarde,
Ghy, die rechtvaardigh stiert al wat dit eindend schoon,
Uit 's werrelds scheppingh baarde,
5[regelnummer]
God der Oppergoon, sweit ghy het swaard van vuur,
Ontglommen van uw tooren,
Noch onder Israël, den stam, by u zoo duur,
Om 't bloed uws Soons verkooren?
Giet noch uw grimmge hand, meer loots, met straf, op straf,
10[regelnummer]
Uit uwen gloênden trechter?
Want ghy rukt Jethroos soon, en Aaron, in 't graf,
Hun priester, en hun rechter.
Helaas! de hoofden zyn gesneuvelt, in den kuil,
Hoe zal het lichaam doolen?
15[regelnummer]
De stad verliest een steun, de nieuwe kerk een suil,
Waar zal het Y nu schoolen?
De Burgemeester, wien de deughd, in silver haair,
Geen merk gaf van getallen,
Ook in den Godsdienst, als een goude kerkpilaar,
20[regelnummer]
Die viel, ach! schaadlik vallen.
De leeraar, met zoo fraai zielpronksel, voor een kroon,
Als leeraars moeten pronken,
En die, op Davids harp, braaf rymde, in Duitschen toon,
Die leit, ach! leit gesonken.
25[regelnummer]
Waar keert sich, Heer uw volk, in deese Surs woestyn,
Vol jammerlyke ellenden?
Het dorst, maar 't waater smaakt, zoo bitter, als fenyn,
Waar? o! waar zal 't sich wenden?
Het zal, als eensaam vee gaan dwaalen, door het woud,
30[regelnummer]
De bergen op, en needer,
Zoo ghy de hoeders neemt, en harders hun onthoudt,
Heer gun geleiders weeder.
Toen uwes leiders staf den Nyl, na swaar besoek,
De schelfzee in deed drinken,
35[regelnummer]
Zoo loofde u Jakobs saad, verheught, in Faroos vloek,
| |
[pagina 535]
| |
Met keel, en snaargeklinken.
Uw gnaaderyke hand bestierde Moses schaar:
Se bloeide by dien seegen.
's Daaghs was uw wolk, en 's nachts uw vierige pilaar,
40[regelnummer]
't Gelei, door woeste weegen.
Nu is uw gunst verkeert, in oopenbaaren nyd,
Wy leeden reeds tien wonden.
Uw toorn geswollen trof ons sints, met nieuwen stryd,
Op gronden, sonder gronden.
45[regelnummer]
Dees krygh viel lastiger, dan van den Kastiljaan,
Zoo langen tyd gedraagen.
Uw Engel stormde self, op Hitlands Oceaan,
En heeft ons' vloot verslaagen.
Nu sloegh onnoosel volk onnoosel eigen bloed:
50[regelnummer]
De burger sloegh den burger.
De Teemsche Nyl jeloers, en bits, vol oovermoed,
Wenscht al de rest den wurger.
Hoe valt uw hand zoo swaar? het is genoegh gekruist.
Snoei niet meer deese telgen.
55[regelnummer]
Manasses bende lacht, om Efrim, in haar vuist,
En staarooght, op verdelgen.
Waarom verstoot ghy ons? waarom verscheurt ghy 't land?
Het wankelt, in syn paalen.
Rechtvaarde God, wy, wy zyn 't, die uw slaanden hand,
60[regelnummer]
Verdienende, op ons haalen.
Wy hebben 't langhsaam vuur, met solfer, van de sond,
Aan 't lichtste riet ontstooken.
Ons zielgoud, dat ghy valsch, op uwen toetsteen vond,
Dient, in de kroes, te kooken.
65[regelnummer]
Maar, o barmhartigh God, wy smelten 't self, in leed,
En smeeken, om den bystand
Van uwen Heilgen Geest, om 't duur, en bloedigh sweet,
Van ons' gekruisten Heiland.
Daar Neerlandsch Israël, daar siet men, langhs de wand,
70[regelnummer]
Van booven neederdryven,
| |
[pagina 536]
| |
Niet tot een schrik, maar vreuchd, een Heemellyke hand,
Die naamen aan komt schryven,
Van Josuaas voor de stad, Eleasars voor de kerk.
Daar wert een hout gesmeeten,
75[regelnummer]
In Maraas nat, dat heeft, reeds soet, o! wonderwerk,
De bitterheit vergeeten.
Daar ryst een leidster, in zoo veel bekommeringh.
De Vaader straalt genaadigh.
Hy salft, uit synen hoorn, vol vreede, ons onderlingh,
80[regelnummer]
Van oovervloed weldaadigh.
Hy wiesch onnoosel bloed, van Amstels droeve straat.
Of scheemeren myn oogen?
Indien, te nacht, de wraak niet spookt, met wangelaat,
Zoo ben ik niet bedroogen.
85[regelnummer]
Ik sie den boosen Teems, van heiligh bloed bemorst,
In purprigh nat versuipen,
En, uit het roofgoed, van haar vrienden, en haar Vorst,
De muisen 't land doorkruipen.
God heeft syn volks banier, op rotsen, opgerecht.
90[regelnummer]
Manas neight, voor syn broeder.
De Moabyter werd hun waschpot, vuil, en slecht.
Het werpt huns voeten voeder,
Op Edoms snooden kop. Juight, Palestina, juight,
Spot vry, o Filistynen,
95[regelnummer]
Maar God, die ons beproeft, zal u, als hy u buight,
Ellendiger doen quynen.
|
|