Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
[307] Dankdicht, aan Kornelis Sladus, regeerder der Latynsche schoolen, aan d'oude syde.aant.I Keer.O elk behaagelyke maaght,
In 't rypste van u lentprieelen,
Die, op uw kruin, een koffer draaght,
Met duure baggen, en juweelen,
5[regelnummer]
Omkranst, met een jeneevertak,
Staagh groenende, met vaste blaaren:
Gods nichte, kom van 's Heemels dak,
Doch in myn swakke herssnen vaaren.
Brengh my, Geheugenis te voor,
10[regelnummer]
Den langh beloofden dank, in dichten,
Ter eer van Sladus, die op 't spoor,
Van wyse seên, u plagh te lichten.
| |
I Teegenkeer.De dichter trekt syn swarten hoed,
In 't aangesicht, om dat te dekken:
15[regelnummer]
Wyl twintigh jaaren, met den vloed,
Van snoo vergeetenheit wegh lekken:
Sints hy sich had in heuschen schuld,
Gewikkelt, voor 's Latyners lesse,
Ses herfsten, onder taai geduld,
20[regelnummer]
Van synen meester, en meestresse,
Die 's middaghs eeten voor ons lei.
Doch woeker kan de breuk uitvaagen.
Een golf verrolt een dwarsen kei.
Zoo kan syn dankdicht laat behaagen.
| |
[pagina 515]
| |
I Toesang.25[regelnummer]
Heuscheit, liefde, en plicht begeeren
Weldaad, voor weldaadigh goed.
Bronnen, en rivieren keeren,
Na den oorspronk, van hun vloed.
Leenlui missen gaarne tiende,
30[regelnummer]
Voor den leenheer van de rest.
Wat zou ik hem, die my siende
Maakte, spaaren eerst, en lest
Glansen, van myn flaauwe baaken?
Licht gestarnte maar de maan.
35[regelnummer]
Waarom zou dit niet vermaaken?
Onverhoopte kindren gaan
d'Ouders meest ter herten aan.
| |
II Keer.O Sladus, hooft van Helikon,
En Prins van Aganippes maagen,
40[regelnummer]
Op heuvlen eertyds om de non
Agneeta, geestlyk neergeslaagen,
Van Metselaars aan d'oude sy,
Nu, voor de kinders, neegen schoolen:
Hoe dank ik u, voor lekkerny,
45[regelnummer]
Zoo mild, en naarstigh, van vioolen,
En Ausons, en Argivisch kruid,
Ontsachlik heiligh ons geschonken,
Uit een kristlyne seedentuit,
Waar by geen diamant mach pronken?
| |
[pagina 516]
| |
II Teegenkeer.50[regelnummer]
Myn wangvel bloost, van schaamrig vuur,
Dat ik uw dropplen sweets niet gaarde:
Wyl ghy den ploegh dreeft, met het stuur,
Dan saaijende, in een weelige aarde.
Maar 't meeste graan wierd, op myn grond,
55[regelnummer]
Van luiheits krakken opgegeeten.
Dat sluit nu recht myn dwaasen mond,
By andren dikwils die veel weeten.
Of spreek ik mee, wat baar ik dan
Wat anderhalvevoetsche woorden,
60[regelnummer]
En proodsche buiken van een kan?
Onmooglik dat die u bekoorden.
| |
II Toesang.Jaa myn stoffe zy te leedigh:
Neemt de goede meiningh aan.
Of wilt ghy den appel steedigh,
65[regelnummer]
Waar de vars geboore blaân,
En de bloessems, voor het noorden
Oopen, werden strax geschendt,
Rooijen, sonder warmer oorden
Hem te gunnen d'andre lent,
70[regelnummer]
Onder luwte, en ype wissen?
Rooit hem die verdrietigh leeft.
Grooten rykdom kan veel missen.
Gaaven van al wat men heeft,
Acht men voor die meerder geeft.
| |
[pagina 517]
| |
III Keer.75[regelnummer]
Och had ik niet zoo meenigh straal,
Vergeefs van Febus laaten schynen,
Op knikkren, kolven, aan de paal,
En op myn laate slaapgardynen:
Zoo had, indien ik wou het swaard,
80[regelnummer]
My in 't gevolgh, van 't strydbre Oranje,
Niet hoeven langs de zee, of aard,
Te kroonen, met een lauwerfranje.
Maar kransen van uw vrye kunst,
Die zouden my, met aadel, eeren,
85[regelnummer]
En in 't voorbygaan iegliks gunst,
Op straat, met seegen, mywaarts keeren.
| |
III Teegenkeer.Het is uw heilge lettergaaf,
Dat Bikkers, Oetjens, Hasselaaren,
Van Hoorn, en d'afkomst van de Graaf,
90[regelnummer]
En Renst de Scheepenbank bewaaren.
Het is uw leer, dat Koop van Groen,
En Roehof preeken, in de kooren.
Ghy sneed het leeder, tot den schoen,
Van die, en andre, op hooger spooren.
95[regelnummer]
Waar neeven my de garde, en plak
Vervaarde, uit vrees, voor kletse, en straame:
Daar sy, die vreesden met gemak,
Uit lust, om 's deughds beminden naame.
| |
[pagina 518]
| |
III Toesangh.Foei, foei luiheit, arme Moeder
100[regelnummer]
Van onwysheit, die myn schacht
Nu berooft houdt, van het voeder,
Dat een dankbaar hart betracht.
Doch het noodlot speelt er onder,
Anders zou een leerlingh van
105[regelnummer]
Dry paar Sixen, tot een wonder,
En uw lofsangh zyn een man,
In geleertheit braaf verheeven,
Daar sy nu, op Vaaders spoor,
Sich tot koopmanschap begeeven.
110[regelnummer]
Jongens, leen Apol uw oor,
Kom zoo schraalen dank te voor.
| |
IV Keer.Maar wie des wysheits saad ontfanght,
In omgeherkte vruchtbaare akkers,
En, in den soomer, vruchten langt,
115[regelnummer]
Met woeker, hondertfout voor bakkers:
En wien geleegentheit, en goed,
Van staat, of schat zal oovervloeden,
Die poogh, gevoeligh van gemoed,
Den ploegh, en saaijer te vergoeden,
120[regelnummer]
Wat geld, noch eer vergoeden kan.
Want tucht, en wysheit zyn kleinooden,
En kroonen, voor een deftigh man,
Vol glans, als goud, om 't hoofd van Gooden.
| |
[pagina 519]
| |
IV Teegenkeer.Liet my Jupyns gelukkigh vat
125[regelnummer]
Een koonihghs scepter neederdaalen,
De groote Macedooner had
Alleen syn meesters boortepaalen
Niet uitgebreidt, en opgebouwt,
En hem, een halve werld bevoolen,
130[regelnummer]
Gehoor te geeven, om al 't goud
Te soeken, in natuur verhoolen.
Of zoo ik Aristotles waar,
Ik zou myn Plato, in den Tempel,
Vereeren een albast altaar,
135[regelnummer]
Beschreeven lofryk, met een stempel.
| |
IV Toesang.Jonge, naakte Dankgodinnen,
Eufrosyne, Aglai, Thaly,
Die ik, met verliefde sinnen,
Smeeke, en eerbiede alle dry,
140[regelnummer]
Gun my blanke yvoore staaven,
Op het spits geojevaart,
Drukkende onder, in de haaven
Van Alkairo, 't waaterpaard.
Weer Alekto, Tisifoone,
145[regelnummer]
En Megeers ondankbaarheên,
Ver van my na Plutoos throone.
In myn lynen outersteen
Lees men Sladus roem gesneên.
|