Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
[308] Opdracht van de Amsterdamsche winter, aan Simon Dilman, Geneesheer.aant.Geneesheer van den Amstelmond,
God spaar u hondert jaar gesond.
Met deese groet, en heusche bee,
Zoo dunkt my, in Italien, ree
5[regelnummer]
Den Dam te sien, van dit geberght,
Dat met syn hoorn den Heemel terght.
Zoo opgetoogen, wensch ik, gaa
Myn Amsterdamsche Winter naa
Uw kaamer toe, op dat ghe siet,
10[regelnummer]
Wat somwyl al op reis geschiedt.
Ik streek se, met de staart van 't jaar,
In 't juitinghjaar, op heeschen snaar,
In wintermaand, om tydverdryf:
Wyl ik langs Apenninus lyf,
15[regelnummer]
Vol sneeuws van d'allerheilgste stad,
De sleuteldraaghster van de schat
Der beide Heemlen, rys, en daal,
Na blank welsneeden marmerpraal,
Om 't swarte huisjen, te Loret,
20[regelnummer]
Verkleumt schier binnen 't reuselnet,
Geraabraakt, van gehossebos,
Met Hongers, in een paaps karros.
Hier gaan we dikwils uit, te voet,
Wan sy te schuinen top op moet.
25[regelnummer]
De vochte windroei snept, en stript
Vlak ons gesicht, de schoensool glipt,
Met elken tree, en slibbert uit,
Op slib, en slibbrigh sand, gekruit,
Van smeltende geberghte, en nat
30[regelnummer]
Van reegenkreekjes, uit het vat
Van swaare wolken, graauw getraant,
Dat al het spoor, vol spooren, baant.
Dan buit het eens zoo ongetucht,
Dat wy schier vliegen, in de lucht,
35[regelnummer]
Om weer te reegnen, als de pen
| |
[pagina 521]
| |
Een kalf beschryft, by Avicen.
Wat scheelde 't gister, goede Neef,
Dat ik, met al 't geselschap, bleef?
Een storm, als een orkaan, sie, brak
40[regelnummer]
Een rots deur, met zoo hollen krak,
Of d'aardboom borst, en schoot een brok,
Zoo schierlik af, na 't waagenjok,
Als of Jupyn noch, sonder soen,
Met lochtbestormers had te doen.
45[regelnummer]
Wat stelt, wie reisen wil, sich al
In pyn, gevaar, en ongeval?
Was God, op reis, geen medgesel,
Niet een, van tienen, reisde wel.
Zoo hygende op, en half besweet,
50[regelnummer]
Geklommen, nat op lyf, en kleed,
Met schoenen soppende van klei,
Hersluiten wy ons rei, aan rei,
Op 't afgeswoeghde waagenwiel.
Na dat men pas een ave hiel,
55[regelnummer]
Op kraal gemompelt, kleeft het hemd,
Om 't huivrend lichaam, 't hart beklemt,
Van wrange kou, de voet, en hand
Die killen, en men klappertandt.
Heeft dat geen fraaijen reisens aard?
60[regelnummer]
Gaan speelen is een bilslagh waard.
Ik dacht, zoo met de naadre son,
De koude, in 't west, dus klemmen kon,
Hoe moet, in 't kouder noordquartier,
Elk haaken, naa een louter vier.
65[regelnummer]
Ik ken ontrent 't geruisemuis,
En guure weer, dat Amstelsluis,
Wanneer het vriesen kan, beleeft,
Hoe dat men druipneust, krimpt, en beeft:
Dies heb dit luimpjen, uit den geest,
70[regelnummer]
Geeindight, met een kleine feest:
| |
[pagina 522]
| |
Lyk vriendschap u wel heeft genoodt.
Al missen wy malkanders brood,
En ik uw stichtelyke praat,
Die my noch selden heeft versaadt,
75[regelnummer]
Zoo sie ik doch dien tyd te moed,
In 't Gods genaade niet verhoedt.
God gun ons weer zoo blyden stond,
En spaar ons, hondert jaar, gesond.
|
|