Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |
[306] Teegen 't lasterschrift op Gerrit Brand.aant.Swygh honden, snoer den dollen bek,
Schuim bassende, om een kankerplek,
In d'eernaam van een geest te vryven,
En op de snaatertongh te dryven,
5[regelnummer]
Van 't lichtgeloovigh praatsiek hoofd,
Dat waarheit van haar glans berooft.
Wat helsch serpent, o wyse dooren,
En nydigaard, blies, in uwe ooren,
Dat ghy uw smuil, en doggetand,
10[regelnummer]
Zoud wetten, op dien fraaijen Brand?
Misgunners van de sonnestraalen,
Die op uw naastens akker daalen,
Wat schort u, dat ghe, dus ontsint,
Syn reedeneeringhs staaciprint,
15[regelnummer]
Waar mee hy Hoofd, zoo fraai betreurde,
Op 't nieuw toonneel, zoo gaarne scheurde?
Ghy snapt, hy heeft Perron, in Frans,
Ronsard betreurende, al den glans
Ontnoomen, moest hy dies zulk schelden,
20[regelnummer]
Mischien van vrunden self ontgelden?
Of sprak hy vaats syn moeders taal?
Of snoerde hy niet wel 't koraal,
Daar bloemen sich, met bloemen, mengen,
Die 's Bischops geest, en hem besprengen?
25[regelnummer]
Evreux, die is gevolght van sin,
Maar wat al luisters steekt hier in?
Een kraam van Parisiaansche spreuken
Selfstandight hy, in Amstels keuken.
En waarom staat het hem niet vry
30[regelnummer]
Te leeplen, uit den rysenbry,
Met suiker, en kanneel gesooden,
Waar ouders hun geslacht op nooden?
De vaaders jonger hebben pap,
Als wy gelept, van weetenschap.
35[regelnummer]
Dat Palaton Homeer penceele,
| |
[pagina 511]
| |
Hoe dat hy braake een volle keele
Pieerisch sap, dat elk Poeet,
Voor lekkernye, gulsigh eet.
Meonie roeme, als de beste,
40[regelnummer]
Maar is zoo weinigh d'eerste, als leste.
Hy die gebaart wierd, aan een palm,
Te Delos, vondt der dichtren galm,
Verheerlykt, door Orfeüs toonen,
En Linus, twee geleerde soonen.
45[regelnummer]
Ook leerd Homeer, van hem, die steen,
En seeven poorten lierde aan een:
Jaa hy begon syn Iliaaden,
Met 's hellenstreelers cyterblaaden.
Daar naa ontstak men, aan syn kaars,
50[regelnummer]
Dat Godlik Mantuaner vaars.
Virgiel doet Theokryt verschynen,
In 't veld, by harders van Latynen.
Waar Cicero fraai redeneert,
Heeft Zeno dikwils hem geleert.
55[regelnummer]
De Padueeser, die de daaden
Van Romulus, met melk, op blaaden,
Geleerdelyk versilvrende is,
Schaamt sich niet Megalopolis
Geheele boeken af te neemen,
60[regelnummer]
En in syn rol vertaalt te leemen.
Vlooght ghy ooit, in de hooven, om,
Van Cekrops, of op Remus blom?
Of smaakte ghy de hoonighraaten,
Van Ronsards opgevulde vaten?
65[regelnummer]
Hoe dikwils proefde ghy een ton,
Van Flakkus, of Anakreon?
Van al wat Quiris, en Miceenen
Vergaarden, in de byeteenen?
Zoo heeft onse ongemeine Hoofd
70[regelnummer]
De selfden, en 't gevolgh ontrooft.
| |
[pagina 512]
| |
Die Pieter Fenix, by de Franschen,
Dees Pieter Fenix, in de kransen,
Van Hollands tuinen, paaren schoon
Twee parlen, aan Apolloos kroon.
75[regelnummer]
Te recht vereertmen beide geesten,
Geschoeit op eenerhande leesten:
Waar tusschen weinigh meer verscheelt,
Dan hout, by Fransch, en Duitsch geteelt.
Ik wed dat Zuilichem, en Vondel,
80[regelnummer]
U lastraars wikkende, op den pondel,
Van reednen, met dit licht gedicht,
Vol waarheits, vinden veel te licht,
En dat sy u, die twee Poëeten
Bedekt, en oopen hebt gebeeten,
85[regelnummer]
Gelyk wangunstigh, aan hen lof,
Gegeesselt wenschen, op het hof.
Vaar voort vry, op Torquaat te schellen:
't Is noodloos sich te weer te stellen,
Gekroont van Baarles baakelaar:
90[regelnummer]
Ook Vondel prees den reedenaar.
Of derft ghy ook die trotse lichten,
Van roekloos oordeel, stout betichten,
Als of er geen van beiden wist,
Dat Brand juweelen had gevischt?
95[regelnummer]
Eerdieven, wysheit lydt geen hinderen,
Dan van de weetenloose kinderen.
Rymbeulen, straft ghy dievery?
Verdeedight u, van steelen vry.
En kom te mart, met eigen spinsel,
100[regelnummer]
Maar niet met rach, als dit beginsel.
Vereer het lyk van Muidens son,
Met zoo een geest, als niemand kon.
Zoo werd de gryse spreuk gebrooken,
Men spreekt niets, of het is gesprooken.
105[regelnummer]
Bomvaaten, spuuwers van vuil quyl,
| |
[pagina 513]
| |
Loop met uw snuiten, op een styl.
Ghy stort vergeefs uw stormen needer,
Op taaijen pyn, of jongen ceeder,
Die ghy wel schudt, maar om syn kruin
110[regelnummer]
Jongst kroonen siet den sonnetuin.
Ghy blaast vergeefs, op 't glomme kooren,
In bergen stroo, om dat te smooren:
Dat, naa een kleinen stillen trant,
De werld zal lichten, met een brand.
115[regelnummer]
Dees heldre Brand zal, sonder schaamen,
Verteeren uw beschaamde naamen.
Uw wangh zal eer gebrandmerkt zyn,
Dan ghy verdooven zult Brands schyn.
|