Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
[305] Stadhuisbrand.aant.Augustus Son verlieft, lagh in een soeten droom,
Verselschapt, met de Maan syn suster, in de straalen,
Van syn vergulden arm. De nacht, langs Amstels stroom,
Scheen licht, noch duister, langs gestarnde flikkersaalen.
5[regelnummer]
De moede burgery van moeite, by den dagh,
Geleeden, verontmoeide, op sachte varsche pluimen.
In twee, en viergevoet was roeringh, noch gewagh.
Al 't leeven van de stad dreef, als in Lethes schuimen.
Behalven dat de wacht, in zulken valschen tyd,
10[regelnummer]
Meer noodigh, waakte, en licht een ander van de hette,
Gelyk ik, wakker lagh, en 't bedde, aan elken syd,
Die onbeleegen was, om koeligheit verplette.
In zoo een stilte, sus, hoor, luister toe, ontstond
Een bangh gekrysch, brand, brand, brand, alle buure schellen,
15[regelnummer]
En ringen ringkelden. Voorts kreet de blafsche hond.
't Benaauwt trompet begon myn ingewand t'ontstellen.
De brandklok bomde naar. Ik liet de leedekant,
Verduisemt, half in 't hemd, de deuren uitgevloogen,
Als een Trojaan, wanneer het Grieksch verraad den brand
20[regelnummer]
's Nachts stak, in Priams hof, met saagen bei myne oogen,
Met droefheit, dat gevaart, van Vrouw Jakobaas tyd,
En Wilm den sesten, Graaf, het Raadhuis louter branden.
Ach! seide ik, zal dan noch die bouval een ontbyt,
Van gierge vlammen, dus onnoosel gaan te schanden?
25[regelnummer]
Sa! mannen, korte praat. Sa! goeden rassen raad:
Op dat de rasse vlam veel rykdoms niet verrasche,
Aan boeken, geld, papier, en dus den Amstelstaat
Vlughs eindloos niet verteer, tot een krakeelige asche.
Waar is de sleutelringh van kaamer, en kantoor?
30[regelnummer]
Al waar men sleutels mist, in een ontglommen wooningh,
Daar oopnen dissel, byl, en mooker 't slot daar voor.
De huisbraak, voor 't gemein, heeft saalige belooningh.
Sa! mannen, naa de bank. Sa! met dien sterken boom,
Forts gerameit, op 't slot, myn haamer kan niet baaten.
35[regelnummer]
Het kraakt, het wykt, het valt, sa, sa! koom, mannen, koom,
| |
[pagina 506]
| |
Hou bergh de boeken, in een huis der naaste straaten.
Al wat ontslooten was, dat wierp ik, onder voet.
Twee laân klabbotste ik op, en berghde veel schriftuure.
Ik vond vier morschmouwen, en gaf se een armen bloed:
40[regelnummer]
Hy riep, Men heer ik waagh, met u, myn bloed, ten vuure.
Hier is niet meer, koom naa ontfangh, en wisselbank.
Daar vond ik 't graauw, in 't geld, als in de bloemen, graasen,
Met stoeijingh, met krakeel, elk berghde van dien klank:
Maar God kent ieders hart. Hier gol geen teegenraasen.
45[regelnummer]
Ik sloegh een andre kasse, in duigen, vol metaal.
Ik vulde een emmer op, die bergers zouden draagen,
Zoo als de bankknecht quam, van pas, tot achterhaal.
Men riep den brui valt in, 'k ontweek die wisse slaagen.
Men is syn vaaderstad, en welvaart, van het land
50[regelnummer]
Gehouwen voor te staan, ook met gevaar van 't leeven:
Wie, sonder vorder nut, wil blyven, in den brand,
Dat werd een roekloos hoofd, tot schande, toegeschreeven.
Ik schoot voorts, langs den Dam, voorsien, van breekgeweer,
Door een gevloeiden hoop, tot lessingh, reeds te saamen.
55[regelnummer]
Men vraagde wie is dees, zoo naakt? Maar met een keer
Stond ik weer, onder 't volk, geharnascht teegens schaamen.
Toen rees my 't haair van schrik, gelyk de scherpe naald
Des eegels ryst geterght, wan ik de vinnge vuuren
Sach wentlen, rondom 't dak, en likkende opgehaalt,
60[regelnummer]
By 's toorens ingewand, hoogh booven haare muuren.
Nu schoot een donder neer, met d'afgesmolten klok.
Een swarte pekwolk dreef, ter lucht van vuile rooken,
Gelyk een draaijnde tol. Dan vlamde 't, uit den nok
Klootswyse, naa 't gestarnt, dat d'oogen wierd gebrooken.
65[regelnummer]
Nu wervelden gebraakt een uitgebrande steen,
Een heldre wasche brief, en spaanderende vonken.
Zoo scheen een Helsche son, en maan, en star beneên,
Die, in de scheemerdagh, als dagh, en nachtlicht, blonken.
De gloed van Etna maakt d'omwooners niet zoo bangh.
70[regelnummer]
's Daaghs dreight de heete son het spaakend land te branden.
| |
[pagina 507]
| |
Dees nachtson dreighde alzoo des Amstels ondergangh,
Vergeefs, om teegenweer, van zoo veel duisend handen.
Want schoon de baare vlam uitslaande, aan elken hoek,
Den Heemel blaakte, in 't hart, op 't heevighste, aan het glimmen,
75[regelnummer]
Zoo was het trouwe graauw seer doende, om meenigh boek,
En rykdom voor te staan, met binnen in te klimmen.
Wat stond er meenigh leer, en brandhaak, opgerecht?
Als of men storm'der hand, op een kasteel, zou loopen.
De burger, en soldaat geweert, als tot gevecht,
80[regelnummer]
Omringden al de markt, voor onbesuisde hoopen,
Nieusgierigh, om te sien, of somtyds om verraad.
Wat is er meenigh stad niet, met een brand, verraaden?
Hoe meenigh gaalery van mans besloegh de straat,
Om emmren waaters aan te geeven, en te laaden?
85[regelnummer]
't Was waater, waater, waater, wat men doorgaans riep.
Het Damrak was beset, met ladders, om te scheppen.
De leege vaaten wierp men naauwliks toe, men liep
Gevult weer om. Dan is het tyd, om sich te reppen,
Wanneer men, met wat tyds te winnen, voordeel doet.
90[regelnummer]
Men vulde een kist, en schuit, om waater staagh te spuiten,
Tot traagingh van de vlam, want niemand had er moed,
Om zoo een grooten hel, met leschen, vroegh te stuiten.
Toen, toen sach klootjes volk, en ieglik burgers kind,
Hoe yvrigh dat den Raad, om huis, en goed te spaaren,
95[regelnummer]
Stond, tot de leste, in 't vuur, met opsicht, en bewind,
Voor stad, en weesen goed, op dat de seegelblaaren,
En wat van waarde was, met zoo veel tonnen goud,
Aan klinklaar silver meest, uit veinsters, wierd gesmeeten.
Viel toen de reegen niet, waar van de dichter kout,
100[regelnummer]
Zoo viel se nimmermeer. Wat wierd er eers vergeeten,
By meenigh eerlik man, als 't geld, op straaten, klonk?
Elk grabbelde, om het best. Men kon de bergers keeren,
Met helmbard, stok, noch piek. Men vrees dees goude vonk
Meer, aan veel zielen, dan het vuur de stad, zal deeren.
105[regelnummer]
Vervloekte honger, naa dat kostelyk metaal,
| |
[pagina 508]
| |
Waar toe vervoert ghe niet de sterfelyke menschen,
De glans van uw fenyn is arger, dan de quaal,
Van 't schouwlik slangenoogh, daar se alle naa u wenschen.
Meest alles was geberght, zoo als 't aanvloênde vuur,
110[regelnummer]
Die booven waaren. 't haair versenghde, en socht te stikken.
Te naauwer nood klom elk, door 't vierkant van den muur,
Waar glas gesprongen was, en loot smolt, van het likken
Der yselyke gloed, die, met het vlammigh swaard,
Van binnen heerschster bleef, en gaarn had voortgedrongen.
115[regelnummer]
Als sy, die met geweld, hun vyand, met der vaard,
Het fort ontnaamen, en daar op de stad besprongen:
Socht vuurvlam Hartgers dak, dry daaken van het ons.
Toen trof het my. Syn goot, en langsgespanne seilen
Ontvlamden. Mannen, sa, sa, waater, waater, bons,
120[regelnummer]
En stort de gansche vliet, uit volle leere teilen.
Wat was ik nat van sweet! maar natter noch, van 't nat,
Dat van de ladders droop, in d'opgift, en van d'emmer,
Die dikwils, niet recht leêgh, van booven plofte plat,
Nu op myn hoofd, dan rugh nochtans alzulk belemmer
125[regelnummer]
Weerhiel den yver niet, noch had gevoel van wee,
Dat nu eerst smert, maar meer zou smerten, zoo die plaage
Haar wellust had geboet: lyk een geschooten rhee
Den pyl veracht, om voorts t'ontvliên de neederlaage.
De windvoogd sliep, God lof. Men dempte binnens muur.
130[regelnummer]
Daar smeult dat werldsche, in puin, op rustdags nacht versonken:
Gelyk de kerk des daaghs, in 't werken, in een uur:
Twee hoofden, die in 't hunne, in gansch Europe blonken.
Zoo brande Zimris hof: zoo dook het Kapitool:
Zoo viel de tempel van Diaane, van Efeesen:
135[regelnummer]
Zoo lagh de tempel van het Saalems Joodenschool.
Wat bouwsel moet den brand niet onderheevigh weesen?
Vraaght iemand ernstiger, na oorsaak, van 't begin?
't Zy dat de blixem 't sloegh: 't zy dat de diefsche muisen
't Ontstaaken, met een kaars: 't zy dat tobak daar in
140[regelnummer]
De kool bracht: 't zy verraad, gelyk men uit twee huisen
| |
[pagina 509]
| |
Verstond, aanmerkens waard, al was het buure praat,
Van vrouwen, en uit school, van kinders voort gekoomen,
Geen week geleeden, hoe 't vergaarhuis van den Raad,
In weinigh daagen, van den brand zou zyn genoomen:
145[regelnummer]
Men antwoord met een vraag. Wat 's oorsaak van het werk,
Der schaaden van Brasil? Van zeeverlies door Vranken?
Van reegenjaar, na vree? 't Verbranden van de Kerk?
De Diemermeeir beseeuwt? d'Onsinnighlyke ranken,
In Amsterdams belegh? Dit dorre soomerweer?
150[regelnummer]
Dit rooven van den Teems? De pest in onse wallen?
Tien plaagen, alzoo swaar, als die, waar in de Heer
't Verstokte Egiptenland, mee slaande, haast dee vallen.
Noch lagh 't niet onder voet, maar toen 't halstarrigh viel,
En Isrel jaaghde naa, is 't, in de roode baaren,
155[regelnummer]
Verdronken, met de kroon. Aldus, o Kristen ziel,
Zou dees verswakte staat, in een, en neegen jaaren,
Zoo dikwils nu beproeft, met slaagen van Gods roe,
Nochtans volhardende in boos opset van de sonden,
Licht smooren in syn bloed, of geeven alles toe,
160[regelnummer]
Om slaafsche vree, waar mee de vryheit lagh geschonden.
Wy byten, op den steen, als een gegooiden hond:
Maar merken niet, dat elk, van ons, dien selver gooide.
God rekt terwyl de straf, tot op een swaarder stond.
Elk ken sich self. God help ons hoofdloose, en berooide.
|
|