Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
[295] Lauwerier, aan Joannes Dilman, beweert hebbende de inleidinge der geneeskonste.aant.Gelukkigh is hy, die 't begin,
En d'oorsaak kent, van alle saaken,
En wat voor krachten, dat er in
De twee paar elementen staaken.
5[regelnummer]
Sulk eene kent den grooten God,
Mint deughd, haat ondeughd, en gaat streeven,
Voor by het weederwaardigh lot,
En vordert sich, en meenighs leeven.
O Dilman, naa dat lukkigh doel
10[regelnummer]
Hebt ghy het ooghwit braaf geslaagen,
Nu ghy, op Leidens wysen stoel,
Den jaavelyn, en loose laagen,
Van teegenschuttery veracht:
Gelyk een schild de boogepylen:
15[regelnummer]
Wyl ghy des artsenys geslacht
Begint, en stelt, op vaste stylen.
Vergeefs wierd God, op d'aarde gram,
Van hem geweeken, tot de sonden:
Vergeefs zoo sloegh hy 't met een vlam,
20[regelnummer]
Vol pests, en niet min swaare wonden.
Want toen begon de teeler van
Den God geeert, in slangen maaksel,
Al syn verstant te leggen an,
Op kracht van kruiden, uit heur smaaksel:
25[regelnummer]
En hy genas het sieke bed:
Gelyk uw vaader onvolpreesen
Den sieken Amstel daagliks redt,
Voorsiende en kunstigh, in 't geneesen.
Daar na vervolghde Apolloos soon
30[regelnummer]
Die weetenschap, noch meer verheeven:
Want die herbracht ook, in de doôn,
Met groene soppen, 't voorigh leeven.
Vervolgh aldus, o jongelingh,
Dat groote werk, en stryk de glansen
35 Uws vaaders, van syn haairen ringh,
| |
[pagina 491]
| |
Onsterfelyke lauwerkransen.
Al las men, uit zoo meenigh berd,
Veel heilkonsts, in de kerk der Grieken,
Dodoens, Pareus, met Sennert
40[regelnummer]
Slaan booven Hippokraat hun wieken.
De weetenschap sit op de maan.
De konst heeft eindeloose trappen.
Hoogh klimmen staat, in kloek bestaan.
Se blyven leegh die licht verslappen.
|
|