Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
[294] Aan myn neef.aant.Laat ons, myn neef, het soete bloempjen plukken,
Wyl 't lentje ons oogh daar mee verblydt.
Laat ons, myn neef, niet wachten, tot het stukken
Gaat vallen, dat te spaade spyt.
5[regelnummer]
Laat ons het spel, dat onse jonge jaaren
Meebrengen, lustigh gaade slaan.
Laat ons de roos, die schoone rooseblaaren,
Niet, met ons voorjaar, sien vergaan.
De son verdwynt des aavonds, met syn straalen,
10[regelnummer]
Maar ryst er 's morgens schooner mee.
Maar onse dagh gesonken, in de daalen,
Ryst nimmer, uit de doode zee.
Het groene bosch werd alle jaar syn tuiten
Ontschooren, van de winterscheer:
15[regelnummer]
Maar komt de lent, de lieve lente uitspruiten,
Zoo kryght het schoone groente weer.
Maar, ach, wanneer ons bruine lokken grysen,
En vallen uit, van ouderdom,
Wy sien den tyd, die dood is, nooit verrysen,
20[regelnummer]
De jonkheit wegh, komt niet weerom.
Laat ons dan, Neef, wyl onse bloempjes bloeijen,
Se schatten booven 't gulde vlies.
Laat ons dan, Neef, ons dienen van het groeijen,
Met vreughde, sonder tydverlies.
|
|