Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
[264] Beklagh oover de dood van Jakob Holbeek, F. Kesseleer, en R. Pieterse, predikanten. Aan Katarina Jeheu.aant.Ach! goede vrouw, ach! lieve grootemoeder,
Lydt ghy alweer zoo swaar verlies,
Door wreedheit van de doodsche kies,
Weghsleepende den derden kerkenhoeder?
5[regelnummer]
Zoo swaar verlies treft alle de gemeente,
Van Amstel, om zoo gouden schat,
Als haare ziel, in hen besat,
Maar booven al knaaght se u, in 't oud gebeente.
Ik sie van hier de traanen, langs uw wangen,
10[regelnummer]
Als balsem, bigglen, op het lyk,
En, van uw haair, zoo silverryk,
Dry kroonen, om die saalge kruinen, hangen.
Ik sie van hier uw dorre handen wringen,
En hoor, helaas, die schorre keel
15[regelnummer]
Benaauwt ontvliegen een goed deel,
Van suchten, die een treurigh graflied singen.
Hoe kan ik min dan trouwlik helpen draagen,
Daar 'k goed en bloed u schuldigh ben,
Om met een teedre droeve pen,
20[regelnummer]
Den rouw, en meest uw lyden te beklaagen?
Wat waaren sy godsaalige gesanten,
Om Gods hervormden wyngaardhof,
Met treflik tuigh, en braave stof,
Vol leeringhs, tot den Heemel, voort te planten?
25[regelnummer]
Geen onweer kon hun uitverkoore telgen,
Geen scherpe rot, noch steeksche pier,
Geen neetels, dicht van steekelvier,
Beschaadigen, verstikken of verdelgen.
Dees Hollebeek, wien niet dan volle beeken,
30[regelnummer]
Ontvloeiden, uit een Englekeel,
Als Heemel daauw, zoo soet, en eel,
Gaf aangenaam den Nyldaauw, met syn preeken.
Hoe naarstigh had die groote Roelof d'aarde
Gesift, en bryselingh van glas
35[regelnummer]
Omstrooit, waar in, als in een kas,
| |
[pagina 448]
| |
Hy synen tuin sorghvuldighlyk bewaarde.
Hoe wyslik wist die Duitsch, die tuschen beiden,
Syn afscheid nam, die 't westen sach,
Waar hy den blinde heidnen plagh
40[regelnummer]
Een licht te zyn, 't snoode onkruid af te scheiden?
Verlieten sy besweet, met moede voeten,
Den gaarde van den druivestam,
't Zy voor, of in den oeghst, zoo quam
Hun hart, by u, den arbeid wel versoeten.
45[regelnummer]
Zoo schepten sy wat aams, en nieuwe lusten,
Uit uw godvruchtge meedespraak.
Wat was het u een groot vermaak,
Dat, langs uw dak, dry Englen soetjes rustten?
Dan sloeght ghe wel het kalf, en biekt ghe koeken,
50[regelnummer]
Verstaande, wyl 't hun honger lescht,
Seer stichtelyk, hoe God de rest
Des werrelds haast, met richtvuur, zou besoeken?
O Moederlief, wy moeten hartlik weenen,
Herknaauwende hun soete praat,
55[regelnummer]
Niet dan godsaaligh in der daad,
Och laaci, siet, die Englen zyn verdweenen.
Wat mensche kan dit strenge noodlot weeren?
En wie benydt hen 't Heemelsch huis?
Men krabbe, en prik, men trekke, en pluis
60[regelnummer]
Het haair, en vel, sy zullen nimmer keeren.
Wat lyf, en ziel ontfanght, moet eenmaal sterven,
Al leeft men neegenhondert jaar.
Al lykt de dood zoo schriklik naar,
Men laat den tyd om 't eeuwigh te verwerven.
65[regelnummer]
Sy leerden dit, en zyn voor heen geschooven:
Sy weesen hoe, en naa wat oord.
Een rechte meester doet syn woord,
Met werken, aan den leerelingh, gelooven.
Zoo verre nu geen leeraar was gebleeven,
70[regelnummer]
Die swaare slagh verhief den slagh:
| |
[pagina 449]
| |
Maar wyl men hunne plaats voorsach,
Zoo zy de dood vergeeten, met het leeven.
Het zielenheil werd, met geen minder seegen,
Gesien, op elx verheeven suil,
75[regelnummer]
Van Wittewrongh, Lupeen, en Ruil.
Den Heemel laat syn kindren nooit verleegen.
Dees zullen u belust besonder troosten,
Wyl ghy uw looven winter slyt,
En als dry wysen, t'aller tyd,
80[regelnummer]
Hun offer doen, met man van 't geestlik Oosten.
Dat hoopen haast myn seer verlangende oogen,
Van Adria, by d'Yenaar,
Verblydt te sien, in 't nieuwe jaar:
God wil u dat, en meenigh jaar gedoogen.
|