Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
[246] Tempel, aan den kooningh van Spanje.aant.Och! dat die swaare straf, van 't al te trotse Babel,
Myn tongh nu snoert, als met een kaabel,
En dat myn sanghgodin haar toegeneege luiten,
Geensins op eedel Spaansch kan uiten.
5[regelnummer]
Nochtans, o Klio, doe myn geest ten Heemel vaaren,
Op luide Neederduitsche snaaren:
En voer, met braaven toon, den roem van Flip daar binne,
Gehuwlikt aan dees Kooninginne:
Filip den vierden van dien wydgevreesden naame:
10[regelnummer]
Maar d'eersten, wien de schelle Faame
Dus groot, en waardigh droegh, op haar vermaarde pluimen,
Zoo rond, als d'Oceaan gaat schuimen.
Niet juist om dat hy dooft den glans van andre kroonen,
Die dicht, en wydgeleegen woonen,
15[regelnummer]
Wanneer hy, als een God, in seetels van yvooren,
Syn heiligh haair, met goud der Mooren,
Vol konsts, uitmuntend kroont, waar zoo veel duure steenen,
Vol sonnestraalen, niet uitscheenen,
Als groote Vorsten, met hun ryke kooninghryken,
20[regelnummer]
Hun staaven voor syn voetbank stryken.
Wat baat de heerschappy der onomvatbre werreld,
Is 't hart, van grooter goed, ontperrelt?
Dus merktmen dat Filip de locht doorboort, met kuilen,
Om dat er, in syn boesem schuilen,
25[regelnummer]
Als deuchdestaapels, die geleit, op eeveschaalen,
Meer millioenen wights ophaalen,
Dan Limaas swangre schoot, hem lost, in silvre gaaven,
Op Kadix, of sint Lukas haaven.
Laat 't machtige Madril haar trouw, en liefde teiken,
30[regelnummer]
Hun waarden Kooningh dan toereiken,
Met opbouw hier, en daar, van gulde seegeboogen,
En andre prachtige vertoogen:
Wan hy doorluchtigh, met syn Kooningin, komt ryden
De straaten in, tot haar verblyden:
35[regelnummer]
Nabootsende, met meer cieraeds, de Scheldenaaren,
| |
[pagina 420]
| |
Als Spanjes soon quam ingevaaren.
Of doende, als Room, toen haar gelauwerierde Augusten
Inreeden, van gewonne kusten.
Laat d'ondersaat, uit lui metaal, met snelle vieren,
40[regelnummer]
En vlugge brandende papieren,
Als booden senden, naa de Heemelhooge saalen,
Dat Jupiter verlieft quam daalen,
Om by syn Juno hier, op aarde, een poos te woonen,
In plaats, van op gestarnde throonen.
45[regelnummer]
Ai sie, waar is de glans van al dat weerlicht heenen,
Dat naauw gespoogen, was verdweenen?
Waar bleef 't orduin gebooght, zoo kostlik, van den Tiber?
Veel min zal 't greine, van den Iber,
Verduuren weer, en wind, en knaagen van de tyden,
50[regelnummer]
Dat steen, noch yser konnen lyden.
Ik die myn moeder heb, den moeders naam gegeeven,
Toen ik, aan 't Y begon te leeven,
In die beroemde stad, die met oranje vaanen,
De werreld niet laat om te baanen,
55[regelnummer]
Na dat het langh getraan, van oorlogh, sterk gesoogen,
Als scherpe ajuin, uit tweesydsche oogen,
Was van de vree gedrooght, naast d'eerste quam besoeken,
Om voordeel Kastiljaansche hoeken,
Wil eene kleine straal van varsche sucht doen blinken,
60[regelnummer]
Die my d'olyfboom gaf te drinken.
Niet met geswaavelt kruid, om ydlen rook te maaken,
Noch met verganghbre seegestaaken.
Ook schoon ik wou der een, waar zou ik silver haalen
Van dertigh duisend acht reaalen?
65[regelnummer]
Ik wil een tempel van onsterflike gedichten,
Ter eer van Spanjes Vreegod stichten.
Niet langs den Mansannaar, maar midden in vier stroomen,
Als bronnen van de deuchd genoomen.
Die Ganges en den Nyl, met, die te saamen stryken,
70[regelnummer]
Den Tyger, en Eufraat gelyken.
| |
[pagina 421]
| |
't Fondeersel van den bouw zal goude wysheit weesen,
Een seekre grondsteun, vry van vreesen,
Voor stormen van den haat, met oovervloed van golven,
Die sich daar op te barste kolven.
75[regelnummer]
Daar op stond Salmons ryk, en al syn rykdoms schaaren,
Maar starren, by die maanglans, waaren.
Dan sal viersyds een muur van amethisten rysen,
Die maatigheits vioolkleur prysen.
In 't middelste van 't plein, zal ik de kloekmoed planten,
80[regelnummer]
Op pylers van twee Diamanten.
Gerechtheits heerschappy, zal 't hoogh gewelf vercieren,
Met d'allerhelderste safieren.
Een silvere Kolos, na Haroos lyf, gesneeden,
Zal voor den geevel hoogh bekleeden.
85[regelnummer]
Syn beenen zullen voor een goed poortaal verstrekken,
Voor die sich binnen wil vertrekken.
Men treede langhs een vloer, en karneoole drempel,
Eerbiedigh in zoo schoonen tempel.
Daar zal ik een altaar van olistammen bouwen,
90[regelnummer]
Na 's Kooninghs vreedsaam hart gehouwen.
Waar naast, van klaar agaat, de beide Godheen zullen
De syden, als pilasters vullen.
Ter rechter syde zal hy rechts het ryksswaard swaaijen,
En slinks de kloot des werrelds laaijen.
95[regelnummer]
Sy meede vol ontsachs zal hier den ryksstaf voeren,
Daar 't boek des wysheits, sonder snoeren.
Hun kruinen zullen, met beperlde goude kroonen,
Elks majesteiten braaf vertoonen.
Hy op syn borst, met 't vlies, sy met gewyde roosen,
100[regelnummer]
Van Innocent voor haar verkoosen.
Die heilge Vaader kon, uit syn geheilight koffer,
Dees Kriste Venus, met geen offer,
Betaamliker versien: het zyn haar eige blommen,
Men siet se-ook, op haar wangen, brommen.
105[regelnummer]
Hy schonk se haar van goud, op dat se sou verduuren,
| |
[pagina 422]
| |
De ryken van haar nydge buuren.
Dat hy se wydde was, om haar gewyde krooningh,
Gehouwlikt, aan zoo grooten Kooningh.
De pylers zullen elk, niet sonder ciersel, blyven,
110[regelnummer]
Maar sich, met eedle schilden, styven,
Van twee Kasteelen, en twee Leeuwen, die sich paaren,
Met Ferdinandus Aadelaaren.
Voorts zal de ronde muur, met waapenkroonen pronken,
Als voor Filippus klooster blonken.
115[regelnummer]
Wanneer dit trots gebouw, o Kooningh, is voltoogen,
Zoo bid ik wilt een bee gedoogen:
Dat ik, als Priester, voor het outer, d'eerste reijen,
Aan Eeuwigheit gewydt, mach leijen.
Dan zal ik, met de schaar van Kastals Sanggodinnen,
120[regelnummer]
Aldus een jaarliks lied beginnen.
Apollo groote God, en Vaader der gesangen,
Door wiens genaa dit aangevangen,
En uitgewrocht, ghy die gedichten geeft het leeven,
Wilt myn gedicht dat eeuwigh geeven.
125[regelnummer]
Gun dat die Kooningin, naast haar onwinbren Kooningh,
Vereeuwe, met dees heilge wooningh.
Gun dat de Spaansche jeuchd, en jonglingen, en maagen,
Hier, alle jaaren, offer draagen.
Niet uit Faliskus wei, met witte, en gulde stieren,
130[regelnummer]
Maar dat se, met myn lofsangh, vieren.
Uw heiligh outer zal ik, met een hals, berooken,
Die, onder 't juk, nooit heeft gedooken.
Indien die Vaader dan dit ryk is toegeneegen,
Zoo zal het bloeijen, in syn seegen.
135[regelnummer]
My dunkt dat ik gewoon, om Febus lof te speelen,
Merk, hem myn dichten niet verveelen.
My dunkt dat self Jupyn, en zoo veel Heemelgooden,
Sich eeven gunstigh laaten nooden.
|