Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
[245] Vraage, van een Spanjaard, aan den Turkschen ambassadeur, en syne antwoorde.aant.Dat eigen kittlende gemoed
Gebooren, in Kastiljes bloed,
Dat nooit een tweeden lyden kon,
Gelyk den Heemel maar een Son,
5[regelnummer]
Opborrelde, uit een Kastiljaan,
Een trotse vraage te bestaan,
Aan 't ambassaatschap van den Thraak,
In Spanje, een schaars gehoorde saak.
Hy vroeg den steegen Mametist
10[regelnummer]
Na Rome seit, den Antikrist,
Na 't sien van ongesiene pracht,
Wat dat hem van hun kroone dacht.
Hy sach hoe Oostenryks Princin,
De bruid, Madril quam ryden in,
15[regelnummer]
Door d'oover al behangen straat,
Met seegeboogen, trots van staat,
Met danstooneelen van Musyk,
En mommery, van kleedingh ryk,
Ontfangen, binnen d'eerste poort,
20[regelnummer]
Van gulde Heemlen, gaande voort,
Op silvre stangen, in de hand
Der goude Magistraat geplant.
Gelyk Penthesile te paard,
Maar, als een Mingodin, van aard,
25[regelnummer]
Gevolght van meenigh Amasoon,
Door konst, en van natuure schoon,
Met zoo veel Princen, die verblydt,
Haar strekten, tot een straattapyt,
Een rei getrokken, van Retier,
30[regelnummer]
Tot aan 't palleis des Kooninghs schier:
Een lenghte van de Haarlmer poort,
Tot aan den buiten Emsterboord,
Langhs welkers harten dat sy treedt,
Op 't voorgery, van hun gereedt,
35[regelnummer]
Als spiegels, in de sonneschyn,
| |
[pagina 417]
| |
Die niet dan goud, en silver zyn,
En als een bergh van diamant,
En van robyn, aan alle kant,
Op sy, met parlen geborduurt,
40[regelnummer]
De dierste, die hen Ormus stuurt.
Elk op een henghst van Kordua,
In schoonheit, sonder weedergaa,
Met saadels, barden, pluim, en toom,
Zoo kostlik, als 's bereyders soom.
45[regelnummer]
Van eedle knaapen, en laqueis
Gevolght, met duure livereis.
Geleidt van karabyn, en lans,
Trompet, en keeteltrommendans.
Een flaauwe doodverw, van 't penceel
50[regelnummer]
Der ryke leeden, maar een deel
Te hoof, om dat de schrikbre pest
Veel grooten sloot, in hun gewest,
Uit weeligheit zoo opgeciert.
Wat werkten sy van nood gestiert?
55[regelnummer]
Wy laasen wat de Persiaan,
Voor prachten, voormaals heeft gedaan,
Onse oogen loofden nimmermeer,
Hy dooven kon zoo grootsen eer.
Dies loosde die gesonde mond,
60[regelnummer]
Dit woord, dat op een pyler stond.
Dit is de grootste Monarchy,
Of kent haar macht, noch heerschappy.
O waare filosoofsche baard,
Zoo bruin, zoo breed, zoo langh gehaairt,
65[regelnummer]
Hoe moest dat oor van Arragon
Verwondert staan, in syn balkon?
Orakel diep, en ryp van sin,
Wat steekt hier niet een waarheit in?
Haar rykdom, van onweeghbaar wight,
70[regelnummer]
Maakt alle Kooninghs schatten licht.
| |
[pagina 418]
| |
Men roeme die van Salomon,
Men twyffelt, of hy meerder kon.
Woogh maar de swaare wysheit niet,
Op d'eevenaar, van haar gebied,
75[regelnummer]
Wat lichter, dan de goedigheit,
Van gierge stuurmans slecht misleidt:
Men sach haast wat de Fransman waar,
Gedient oprechter voor, en naar,
Al schreef hy Vrankryk trots, ten hoon,
80[regelnummer]
Zoo dikwils, als Filip een kroon.
O man, men smeede uw spreuk van goud,
Op dat de werld se wel onthoud:
Niet min dan, van een afgesant
Gesprooken eer, in Griekenland.
|
|