Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
[243] Eigenwysheit, dwaasheit.aant.Of schoon een weever, scherpende syn sinnen,
Wilde een geschildert bedtapyt beginnen,
Wat baat het, zoo hy geen veelverwigh linnen
Heeft uitgevonden?
5[regelnummer]
Of schoon een dichter dichten wilde soeken,
Sonder behulpsel van geleerde boeken,
't Zouden meest schynen hoonighloose koeken,
Voor lekkre monden.
Eeven zoo voel ik, dat myn rymen vaaren,
10[regelnummer]
Rymende onttrokken, van myn boekeblaaren:
'k Vlecht maar een graskrans sonder rooselaaren,
Daar in te speeten.
Flakkus myn reisbroer sloegh veel schoone slaagen,
Maar een klein boekje kan 't niet alles draagen.
15[regelnummer]
'k Wilde ook nooit steelen, dat de boeren 't saagen,
En my verweeten.
Dit is een bekje, om kokodrille tanden
Schoontjes te kootren, om dat ik myn handen
Wenne tot diefte, in andere verstanden,
20[regelnummer]
Van poësyen.
't Bleek, wie, van Pindar, loflik had gestoolen.
'k Houde wie huiden stal by my verhoolen.
O! dat de tyd slechts toeliet wat te schoolen,
In oude tyen.
25[regelnummer]
't Slimste, dit smert my, is, om dat ik teelde
Kreupele kindren, die men swaarlik heelde,
En noch, als vaader, die zoo minlik streelde,
Als rechtgereesen.
Singhnimf, o moeder van myn teedre wichtjes,
30[regelnummer]
Gunstige suster van Apolloos nichtjes,
Bid toch dien heiler, dat hy hun gewrichtjes,
t'Huis, help geneesen.
|
|