Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
[242] Geboortekrans van Amaranth, aan Katarina J eheu, weduwe wylent Joos Juliens.aant.Nu telt ghy tachtigh jaar, vernoeght van sterkte, en goed,
En vreughde aan uw geslacht, en vreede, aan uw geweeten:
Laat my dies purper van een amaranthen hoed,
Varsch uit uw tuin, noch eens uw haagligh haair omspeeten.
5[regelnummer]
Och sieke vrouw, ghe staat, op 't kantjen, van het graf,
De Koonink David streek het vonnis, om te sterven,
De dood staat achter ree, om u te stooten af.
Het recht eischt recht, en wil den kerfstok effen kerven.
Uw schulden, en de schuld, ook sonder uwe schuld,
10[regelnummer]
Die moeten zyn betaalt, Grootmoeder, met het leeven:
Al gaf men solders, met fyn klinkklaar goud gevult,
Een kooninghlyke schat, noch moet ghe, laaci, sneeven.
Niet dat ik nu, strax, flus, een uur, of dagh begryp,
Of deese siekte, dat uw aadem zou verdwynen,
15[regelnummer]
Maar wyl uw eindje kaars flaauw snikvlamt, in de pyp,
Om met wat damps, en stanks, stil uit, niet meer te schynen.
O schriklik sterflot, doch een algemein verdriet,
Dat syn begin nam uit de moeder van ons allen,
Hoe wreed is ook de dood, die self heur moeder niet
20[regelnummer]
Verschoont? want Eva is mee, in den kuil, gevallen.
Wat vielen seedert niet al werrelden tot asch,
Onkenbaar welke stof van kleinen zy of grooten?
Elke andere eeuwe kent niet hoe de voorste was,
Niet meer dan wy de komst van wereldsche erfgenooten.
25[regelnummer]
Maar hanght zoo slindend swaard, als aan een syden draad,
De jongen oover 't hoofd, niet min dan oover d'ouden,
Nochtans waarschynlik dat het d'ouder eer verslaat,
Om wetten van Natuur, en Heemel zoo gehouden?
't Valt hart. Maar wat men niet, hoe gaauw, ontwyken kan,
30[regelnummer]
Dat zal men schikkelyk, met lydsaamheit, versachten.
Se wint, al blyft se in 't veld, die een geweldigh man
Derft teegen gaan, en wel gemoed het swaard verachten.
Tree toe dan, Moederlief, strax smyt men u om veer,
In 't al vergeetend graf, van werldsche slaavernyen.
35[regelnummer]
't Is weinigh dat men daalt, en kort, om eeuwigh weer
| |
[pagina 412]
| |
Verjeught, in 't hooghste ryk, sich saaligh te verblyen.
Op zulken voorwaard kreegh d'onmydelyke dood
Den seegen, toen Gods soon moest sneuvlen, voor syn voeten.
Die heerscht nu, sonder eind, en welkomt in syn schoot,
40[regelnummer]
Al wie den grafpalm toont, den quytbrief van het boeten.
Hoe naader 't lichaam, naa de rotte helle, sinkt,
Hoe dichter dat de ziel ryst, naa des Heemels throonen,
Daar sy de Godheit eet, en Engeldommen drinkt.
God wil uw lyf, en ziel, met deese vreuchde, kroonen.
|
|