8 |
Voor lekkre monden: Aan literaire fijnproevers |
9 |
Eeven zoo: In overeenstemming hiermee |
|
vaaren: ‘gaan’, ontstaan |
10 |
Rymende onttrokken, van: Omdat ik ze bij het rijmen ontleen aan |
11 |
maar: slechts |
|
een graskrans: metaforisch voor: een nederige vorm van poëzie |
|
rooselaaren: roostwijgen. De implicatie is: uit mijn werk is geen honing te puren; de bloemen ontbreken eraan. |
12 |
speeten: spelden (wnt xiv, 2741, deze plaats) |
13 |
Flakkus: Horatius |
|
myn reisbroer: mijn dierbare reisgenoot (vgl. hiervoor de toelichting bij gedicht no. [53] en de annotatie bij gedicht no. [236]) |
|
slaagen: nl. akkoorden op zijn lier |
14 |
een klein boekje: nl. een complete Horatius |
|
't [...] draagen: bevatten, in zich sluiten |
15 |
steelen: in de zin van: ontlenen. Deze passage gaat terug op Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste van 1650 (Schenkeveld-van der Dussen, 1979, p. 397). |
17 |
Dit: dwz. De pen, waarmee ik dit dicht |
|
een bekje: een snaveltje. Een klein vogeltje, trochilos geheten, houdt het gebit van de krokodil schoon door voedselresten tussen zijn tanden vandaan te pikken (Plinius, Naturalis historia viii, xxxvii, 90). Evenals bij de bijen (vgl. de annotatie bij r. 7) is er dus sprake van een ‘prijzenswaardige’ diefstal. |
|
kokodrille: de woordvorm is niet ongebruikelijk (vgl. wnt viii, i, 312 en 313, deze plaats) |
18 |
kootren: stoken, peuteren (wnt vii, ii, 5823) |
19 |
diefte: diefstal |
|
in andere verstanden: in het werk van andere ‘geesten’ (dichters) |
21 |
't Bleek, wie: Horatius geeft in zijn Ode iv, ii namelijk zelf aan dat hij Pindarus navolgt. Arens, 1961, p. 116 wees reeds op die plaats bij Horatius in verband met deze passage in Six' gedicht. |
|
loflik: lofwaardig, op eervolle wijze |
22 |
'k Houde wie huiden stal by my verhoolen: Wie er nu aan het stelen is geweest, houd ik maar voor me. Six bedoelt: ik zit hier ook te stelen, al wil ik dat verzwijgen, want het is maar de vraag of ook ik mijn diefstal kan verontschuldigen door te wijzen op de loflik-heid ervan ... |
23 |
toeliet: zou toelaten (nl. aan mij) |
24 |
oude tyen: de Oudheid |
25 |
't Slimste, dit smert my, is, om dat: Het allerergste is, dat ..., hetgeen mij leed is, omdat .... In deze samentrekking laat Six het zinsgedeelte dat ... rechtgereesen (r. 25-28) enerzijds optreden als onderwerpszin ('t Slimste [...] is, [...] dat ...), anderzijds als deel van een bijwoordelijke bijzin (dit smert my [...], om dat ...). In de samentrekking is dit smert my ondergeschikt aan 't Slimste [...] is. |
|
teelde: voortgebracht heb |
26 |
kindren: metaforisch voor: gedichten |
|
swaarlik heelde: (alleen) heel moeizaam zou kunnen genezen |
27 |
En noch: En dat ik toch (En omdat ik toch ..., vgl. de annotatie bij r. 25) |
|
die: die kindren |