Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
[240] Beedelmusyk, te Tholouse.aant.Wat vroege morgenhaanen
Doorkraaijen myn poortaal, en luije leedekant,
Om my den daageraad onnoodigh te vermaanen?
Hoe? nam de Son dan reeds syn breidels, in de hand?
5[regelnummer]
O Neen, myn ooren droomen,
Dit lykt geen haanekeel, maar eer een harmony
Van snaaren. Hoe zou hier gespeel van snaaren koomen?
Myn slaapen viel te kort, 't is noch geen daghgety.
Zoo zyn myn ooren dronken
10[regelnummer]
Van slaap. Nochtans ik waak, en praat, en hoor geveel.
Wegh donkere gardyn. Sie daar de sonne pronken,
In glas, van 's buurmans huis, aan 't opperste kanteel.
Waar seegh ik op dees pluimen?
Was 't in Tholouse niet, de tweede steedekroon,
15[regelnummer]
Van Vrankryks grootste steên? placht ik hier niet te sluimen,
In dit vertrek, zoo vroegh geen violons gewoon?
Men leest in wyse boeken,
Van diepe droomers, die, als wakker, 't duistre bed
Verlieten, praatende, en doorsnufflende alle hoeken.
20[regelnummer]
Noch twyffel ik myn brein van droomen is beset.
Hoor daar, hoor daar de snaaren
Verheffen streek, op streek, veel luider haaren trant,
Als of se dieper in myn ooren, wilden vaaren,
Om my te lokken, van de warme leedekant.
25[regelnummer]
Nu sie ik wel 't zyn Fransjes,
Landloopers, beedelaars, gelyk se te Parys,
Aan taafel, viddelen: dees, met hun lichte dansjes,
Om Gods wil bidden, ik zoo biddende verrys.
Op luijaard, soek Lowysen,
30[regelnummer]
Van Sweeds metaal, of soek wat stuivers, met een merk:
Gaat, als aalmoessenier, die bloedjes elders wysen.
Wie 's morgens armen troost, begint, met heiligh werk.
|
|