Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
[238] Onweer, op de grensen van Spanjen.aant.Naauw swaarder onweer kon ontstaan,
Toen 't deerlik lyk van Olivares,
In Spaansch verdoemt, voor by zou gaan
't Gekroonde dorp, aan Mansannares:
5[regelnummer]
Dan als ik sint de Lus verliet,
En naa Sebastiaan gingh wyken,
Waar d'arreme Iron tuschen schiet,
En scheidt twee vyandlyke ryken.
Die Graaf rampsaaligh, om den val,
10[regelnummer]
Van 't stout meineedigh Barceloone,
Gevolght, van 't trouwloos Portugal,
Twee parlen der Kastilsche kroone,
In Torros, van syn engen geest,
Meelydigh, door de dood, ontbannen,
15[regelnummer]
Quam grafwaarts, in syn jonghste feest,
Na 't dorp Lüetsjos, ingespannen.
De Son had deesen dagh den oost
Syn goud, en purper aangestreeken,
En liet vermoeit de locht gebloost,
20[regelnummer]
Van straalen, die allengsjes weeken.
Gestarnte had wat lichts gevat,
Gelyk een waskaars, eerst aan 't glimmen,
Om waar Madril, in duister, tradt,
Te lichten van de Heemelkimmen.
25[regelnummer]
Zoo als de doodkist meer, en meer,
De moede bergen afgedreeven,
Haar bange lucht, na 't hof, van veer,
Toeaassemde, door naauwe schreeven.
Het hoogh gewelfsel wierd besmet.
30[regelnummer]
Vrouw Juno, die 't jeloes vermoedde,
En noch den haat niet had verset,
Waar mee sy, op syn leeven, woedde,
Ontstak de vlam ook in Jupyn:
En swoer, by alle d'elementen,
35[regelnummer]
Dat sy langs d'aarde haar fenyn,
| |
[pagina 401]
| |
En om, en op dit krengh, zou prenten.
Se toogh den Heemel stil, en klaar,
Flughs in een sak van swarte wolken,
Geswangert, om een misgebaar
40[regelnummer]
Te lossen, op die hoofsche volken.
O! wat een Heemel moest het syn?
De mensch gemaakt, om haar t'aanschouwen,
Sach niet dan helle, sonder schyn,
En kreegh een koortse met verkouwen.
45[regelnummer]
Elk liet de straat, elk socht het huis.
De poorten, deuren, vensters slooten,
Met zulk gebons, geklets, gedruis,
Als geen gelyknis kan vergrooten.
De harder, daar ontrent te veld,
50[regelnummer]
In 't strooijen hutjen, moe gedooken,
Naa 't vee ombaaliet was getelt,
Had d'oogescheelen pas gelooken.
De beestjes die ook onweer sien,
Van dit benaauwder, blaetten naarlik.
55[regelnummer]
De wachters quaamen, aan syn knien,
Bangh snuifflen, jankende vervaarlik.
De schaamle bloed schoot uit syn kooi,
Bedwelmt, in zoo een duisternisse,
Daar 't eeven scheen zoo klaar, zoo mooi,
60[regelnummer]
Hy suchte vol bekommernisse.
Hy docht nu om geen wolven meer,
Maar waar hy met zyn vee zou vaaren.
Och! klaaghde hy, och! lieven Heer,
Wat zal den Heemel seldsaams baaren?
65[regelnummer]
Met stoof een dolle storm voor uit
Gehitst, ontkeetent uit syn kuilen,
En loeide zoo een naar geluit,
Vry meer dan 's nachts de wolven huilen.
De ronde Heemel vloogh in vier,
70[regelnummer]
Van rotsen, die de wolkvooghd rolde,
| |
[pagina 402]
| |
Geklonken, met zoo dom getier,
Of Heemel, teegen Heemel, bolde.
De slachvonk viel van booven neer,
Met zoo een drift van donderslaagen,
75[regelnummer]
Dat meenigh huisraad dreunde om veer,
En veele zielen trillend saagen.
De kostelyke sint Martyn
Moest, van die vinnge roe, getuigen,
Daar syn, na hem genoemden, wyn,
80[regelnummer]
Op straat liep, uit geborste duigen.
Ook zy des Keisers afgesant
Getuige, wien de blixemstraalen
Syn toorentjen, in klaaren brand,
Ontsteeken, deeden 't hoofd afhaalen.
85[regelnummer]
De locht, uit een gepropt gemoed,
Van leed, borst schrikkelyk, aan 't weenen,
Een ieder droppel was een hoed,
Vol waaters, kletsende op de steenen.
De schuine straatwegh van Retier,
90[regelnummer]
En Alkalaas fontein verdronken,
In een afbruisende rivier,
Een elle hooger dan de schonken,
Toen vloekte meenigh, uit een mond,
Hier koomen al de Duivels saamen
95[regelnummer]
Aanspooken, van dien dooden hond,
Om ons noch, naa syn dood, te praamen.
Hy kom maar riep, ontrent de poort
Van leem, een hoop met eed verbonden,
Hier binnen door, hy zal strax voort
100[regelnummer]
Een lekkre huspot zyn der honden.
Wanneer ik, op een duistre nacht,
De grensen inree van Hispanjen
Langs vochtige aard, als klei, zoo sacht,
Door scherpe takken van kastanjen,
105[regelnummer]
't Is waar, de blaasbalk van de wind
| |
[pagina 403]
| |
Scheen hingh te pronk, in Eols muuren,
Als of hy stil, en wel gesint,
Geen ongestuimigh weer wou stuuren:
Maar 't was op dat de donderaar
110[regelnummer]
Syn rol te ruimer zoude speelen,
Met reegengolven, en misbaar,
Van donderende vuurkareelen.
Myn luistrende ooren leeken doof,
Zoo sweegen d'ooverboomde spooren,
115[regelnummer]
Behalven als de muil my 't loof
Dee raaken, en syn hoeven hooren.
Geen nachtraaf, bosch, noch akkermuis,
Noch huiben, roerde gras, of ipen,
Geen vleermuis, noch alzulk gespuis
120[regelnummer]
Bestond te quettren of te piepen.
Ik sach geen bernmaai, en de locht
Sloot dichter, dan een dieflantaaren.
Myn siende halleve eesel socht,
En wist, met my, den wegh te vaaren.
125[regelnummer]
Met schimde een oogenbliksche dagh,
Van blixem reis, op reis, van booven,
Sulks ik een klaaren Heemel sach,
Dan weer een hel, of dooven ooven.
Dat schierlyk scheemerende vuur,
130[regelnummer]
Zoo snel verkeert, in duisternissen,
Misleidde 't paart eens op een muur,
En dee de rechte straaten missen.
Voorts sloegh de donder in myn oor,
Die 't welfsel, voor den blixem, braakte,
135[regelnummer]
De dreuningh roerde 't vaste spoor,
Het bosch, met al syn houten, kraakte.
Toen scheurde een wolk, een Oceaan
Van waater stortende plots needer,
Als of de werreld zou vergaan,
140[regelnummer]
In Noachs reegenachtigh weeder.
| |
[pagina 404]
| |
Ik loof de werreld had versmoort,
Te boos, in Gods verlenghden tooren,
Had 't buigeloos gebooghde woord
God niet gelicht, in 't licht geswooren.
145[regelnummer]
Maar d'ondergangh was niet ontrent,
De vlam had anders 't Rond ontsteeken:
Want vuur, en waatrigh element,
Om stryd, malkander naauwliks weeken.
Met elke helblik storte een zee,
150[regelnummer]
Doorklooven van een feller donder.
Stierf toen geen onbeslooten vee,
Van vuur, of waater, 't was groot wonder.
Het scheen of 's daaghs de heete son,
Met oosen, 't diep had opgesoogen,
155[regelnummer]
Vergaadert in een wolkenton,
Dat lastigh 's nachts wierd neergespoogen.
Kon 't keerende onrust van de klok
Wel seeven keeren tikketakken?
Eer voelde ik door myn py, en rok,
160[regelnummer]
Ja hemde, 't waater huivrigh sakken.
Het muilpaard sopte meer, en meer,
In 't lymen, van de vloênde weegen,
Nu stapte hy, dan swom hy weer,
Met my, en ik, met hem, verleegen.
165[regelnummer]
Ik suchte, en suchte meenigh reis,
Och! goedertieren Albeschikker.
Dan morde myn verdrietigh vleisch,
Hier woedt Jobs uitgelaaten Ikker.
Och! dacht ik, die nooit Spanje sach,
170[regelnummer]
Maar t'huis sat, in syn aavond kaamer,
Met lekkre boeken, als hy plach,
By 't bed, wat waar 't my aangenaamer?
De makkelyke slaapens tyd,
Zoo ongemakkelyk verloopen,
175[regelnummer]
Had my voor swaarer quaad bevrydt,
| |
[pagina 405]
| |
Van Fontarabers, die daar stroopen.
Dus weet het preutelend gemoed
Zoo schaars, wat baaten kan, of hinderen.
Beveel u God, die alles doet,
180[regelnummer]
En schikt ten beste van syn kinderen.
|
|