Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
[237] Nahuiswensch.aant.Indien myn kleine lier,
Zoo doof, niet was van snaaren,
Maar datse, door een Heemelsch vier,
Kon temmen wilde baaren,
5[regelnummer]
Van felle wind, aan brand:
En dat se kon versetten
De bergen, uit hun vasten stand,
Waar reusen onder pletten:
En datse hecht geboomt,
10[regelnummer]
En wyde woeste dieren
Kon naa my trekken, als getoomt,
Uit boschen, en rivieren:
Se speelde van geen krygh,
Waar braave helden smooren,
15[regelnummer]
Van eedel bloed, en stof ontygh,
Hen zoo van 't lot beschooren.
Se speelde van geen Vrank,
Die, door syn oorloghsswaarden,
De werreld soekt, in syn bedwank,
15[regelnummer]
Gelyk een God op aarden.
Men hoorde ook datse sweegh
Den vreede van Oranje,
Die hy zoo loflik eeuwigh kreegh,
Op 't punt geparst, van Spanje.
25[regelnummer]
Se zou myn Vaaderland,
Dat, door haar wyse mannen,
De wetten stelt, voor meenigh strand
Der machtighste Tirannen,
Self laaten ongelooft,
30[regelnummer]
Met 't Y, dat trots haar hoorens,
Op 't Keiserlyke waapenhoofd,
Steekt, in de locht, met toorens.
Al op een krachtger maat
Zou ik heur snaaren klinken.
35[regelnummer]
De zee moest luisteren besaadt,
| |
[pagina 398]
| |
En al het swellen slinken.
Wat langs den Heemel sweeft,
Wat, in bedekte mynen,
Kan stormen, dat het aardryk beeft,
40[regelnummer]
Moest daadelyk verschynen.
Wat in de groenten eet,
Wat in de diepe stroomen,
Syn kuuwen waatert, moest gereed,
En vaardigh, tot my, koomen.
45[regelnummer]
Waar 't alles, tot myn dienst,
Verlokt door lieflik singen,
Dan wou ik snel, op 't onversienst,
Met 't snelste, eens Ywaarts springen.
Die breede soute plas,
50[regelnummer]
En aarde wyde streeken,
Schoon ik nu in Kastilje was,
Maar eenen sprongh geleeken.
Wat zou er sneller zyn,
Dan vleugelen van winden?
55[regelnummer]
Wat is 't, o schimmen, my een pyn,
't Y zoo niet eens te vinden?
Och! dat ik eens, op 't rad,
Mocht klimmen, vlugh van draaken,
Waar op die groote saaijer sat,
60[regelnummer]
Om saad gemein te maaken.
Och! dat ik eens den toom
Van vrouw Mede mocht mennen:
Of, Perseus, langs den Heemelsoom,
Mocht vliegen, op uw pennen.
65[regelnummer]
Ach! dat ik nu niet mach
Myn lieve vrunden groeten,
En vroolik, voor een enklen dagh,
Met saamenspraak, ontmoeten.
Dies zal ik, slechte lier,
70[regelnummer]
Voor sulke plompe snaaren,
| |
[pagina 399]
| |
U geeven, om, door gulsigh vier,
Den schoorsteen uit te vaaren.
Myn speelenssieke geest
Zult ghy niet meer, met klinken,
75[regelnummer]
Vermoeijen, gaat ghe hebt geweest,
Gaat, in den haard, versinken.
|
|