Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
[236] Brief, aan Joannes Hoornbeek, te Uitrecht.aant.Parys, schier elken dagh, een werld van nieuwigheeden,
Sondt, Neef, myn eersten brief, in rymeloose reeden,
Van oproer daar. Nu zal het Fransch Bajoon verhaalen,
Op rym, hoe vreemd, op reis, myn Psalmboek quam te dwaalen.
5[regelnummer]
Terwyl myn loome ruin Britanje gingh ontwyken,
En Nantes, naa myn rugh, Rochelwaarts om liet kyken,
Droegh ik, in elke tasch, van twee gelaân pistoolen,
Hier Davids gulden harp, daar Flakkus lier verhoolen.
Nu om myn ziel, met sangh, ten Heemel, uit te storten,
10[regelnummer]
En, met een heilge vreuchd, de lange wegh te korten:
Dan om het eensaem vleisch ook somwyl te vermaaken,
In styl van poesy, en werreldwyse saaken.
Gelyk een reisiger, die anders, met gesellen,
Den wegh onmoeilyk maakt, door veelerlei vertellen.
15[regelnummer]
Terwyl een diep gepeins my eens had wegh genoomen,
Dat d'eensaame achtervolght, en ik begost te koomen,
Tot eerste aandachtigheit, zoo hoorde ik, in de straalen
Des Sons, die toen bly loech, in nooteryke daalen,
Een lieve melody, van voogelkeeltjes klinken,
20[regelnummer]
Dat dee myn lochte geest, als in myn oor verdrinken.
Dat kittelde myn ziel, en stookte zulken yver,
Dat ik een orgellied, uit dien godsaalgen schryver,
Wou mengen, met den toon, van streelend quinkeleeren:
Voorts greep ik naa myn boek, maar miste mijn begeeren.
25[regelnummer]
De rechter zy was leegh, de slinker zyde als vooren.
Sie 't werreldsch hingh my aan, maar 't Heemelsch was verlooren.
Een waare schildery, van 't menschelyke leeven,
Insonderheit van my, o God, wil 't my vergeeven.
Hy die een duur juweel slinks, aan de pink, gedraagen,
30[regelnummer]
Uit erfnis, miste, in gras, stond niet zoo seer verslaagen.
Myn draalende ooverlegh, wou 't onheil oopenbaaren,
Wanneer, en waar, en hoe de sanger was vervaaren.
Ik wist noch uur, noch plaats waarschynelyk te gissen,
Of had, schoon in Poitou, hem licht niet moeten missen.
35[regelnummer]
Ik hadde niet gedooght het heilige van honden,
| |
[pagina 396]
| |
Of afgodisten vuil, en doemlik wierd verslonden.
Maar als ik ooverwoegh de wyse te beklaagen,
Die was de swaare draf, of wegh vol valsche slaagen.
Om dat myn viergevoet geen stappen konde stappen,
40[regelnummer]
En 't daar heel rotsigh was, vol halfgekuilde trappen.
Gelyk 't wynachte Anjou, waar dat de straaten klinken,
Hol van de leigrond, rechts om paarden te verminken.
O neen, myn boesem swol van droeviger gedachten:
Daar waaren andre reên, die my van David brachten.
45[regelnummer]
O man na 's Heemels hart, vertrooster in het treuren,
Dankleeraar vol gebeen, na 's Vaaders saalge deuren,
Daar was een wie, of wat, dat my socht af te leiden,
Wanneer het ydel hart sich wou, tot God, bereiden.
Saad kooren goed van aard, ook in een geestlike akker,
50[regelnummer]
d'Onsichtbre Onkruidenier is ook, tot saaden, wakker.
Werpt hy, de loose droes, geen lokaas om te vinden,
Gelyk een hangelaar, visch, die hy mach verslinden?
Hy pooght, op bitter soet, d'onnooselen te nooden.
Hy schaft oneetbre steen, voor smaakelyke brooden.
55[regelnummer]
Myn vaste Flakkus riep my, om syn disch te smaaken,
Vol ydelheits geschaft, om Davids niet te naaken.
Geleerde Hoorenbeek, o Priester van Apollo,
De Kriste Orakelgod, te Sion, waar geen hol zoo
Tweesins 't gevraaghde duidt, als Delos, siet, ik vraage,
60[regelnummer]
Aan Uitrechts Priesterschap, of daar geen helsche laage
Verborgen lagh, in schyn van roosen, onder dooren?
Myn willge pen kan u geen ander nieuws doen hooren.
Wanneer se weer papier, met letters, zal bevryven,
Dan zal se Kerkelyk, en aangenaamer schryven.
|
|