Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
[219] Vreughdesangh, oover den eeuwigen Vreede, met Spanje.aant.Verheught u, Neederlandsche Leeuw,
Kampioen voor Holland, en voor Zeeuw,
Twee volken, die ghy naa langh bloeden,
Bevrydt hebt, van onmenschlik woeden,
5[regelnummer]
En weldenaarschap van Madril:
Verheught u nu 't langh krygsgeschil,
Met Spanje, om vryheit, wykt voor Vreede,
Op Spanjes aangebooden beede.
Wat blyschap hebt ghe wel getoont,
10[regelnummer]
Toen ghy, met steeden, wierd gekroont
Als Palm, geplukt van Princehanden?
Nu is 't dan tyd van vreuchd, en branden.
Men brande teerton, loss' kartouw,
Schiet pylen vuurs, trek klokketouw,
15[regelnummer]
Men plenge wyn, men speele op snaaren,
Men dansse sesjes, en by paaren,
De keelen heemlen op de vlam:
Want een dagh zoo veel heils bequam,
Als ons een reex van tachtich jaaren,
20[regelnummer]
Uit bloed, en oorloghsweet, moest baaren.
Ghy wont nu, met het heir, geen muur,
Noch Weesel, in een moedige uur.
Maar al uw land, al langh gewonnen,
Heeft d'eigendom door vree begonnen.
25[regelnummer]
Want Flip, die zoo staatsuchtigh is,
Staat af van recht, en erffenis,
Verbeurt aan onser Vaadren handen:
Die saamgeswooren weederspanden,
Om 't bloedjuk, en 't gemeene best
30[regelnummer]
Bevrydden, door het kryghsgevest.
Ai sie wat minnelyke straalen,
Uit oogen, van de Vreenimf daalen,
Langs al 't beweende Neederland!
O saalge Son! o Heemels pand!
35[regelnummer]
Wat lacht, en springht er niet van vreuchde,
| |
[pagina 372]
| |
Nu ghy het oover al verheughde?
Nu blinkt, des nachts, de starre straat,
Veel klaarder, en de daageraad
Kriekt schooner, onder tierelieren,
40[regelnummer]
Van allerlei geveerde dieren.
Nu komt de lente vroeger aan,
Langs boomen, oover 't veld gegaan.
De hooven aâmen soeter geuren,
En oopnen lieflik hartedeuren.
45[regelnummer]
Het melkboerinnetje, in het gras,
Singht, wyl dat sy de bootertasch
Gaat melken, van de vette koeijen,
Die van geswollen uijers loeijen.
De huisman bouwt de vette klei,
50[regelnummer]
En gaart, naast kooren, 't hennen ei.
De harder weidt syn graage rundren,
En vreest geen vuurroers, die hem plundren.
Nu trouwt de vryster onbevreest,
Den bruigom, in den krygh, geweest.
55[regelnummer]
De soonen vreesen, met de moeder,
Niet voor het sneuvlen van hun hoeder.
De koopman, onbesorght op zee,
Besoekt nu dees, dan geene ree.
De buisen vaaren vry ten heeringh,
60[regelnummer]
En handelen een drokke neeringh.
De reiser, bangh voor struikverdriet,
Verkort de mylen, met een lied.
In 't kryghshelmet werd was geworven,
Van byen, als in honighkorven.
65[regelnummer]
De spinne spint, in hol metaal,
Des donders, en des blixems saal.
Het swaard verroest, de tarwesikkel
Blinkt glad, en sonder smet, of spikkel.
O saalige eeuw, in onsen tyd,
70[regelnummer]
Die geener Vaadren goud benyd!
| |
[pagina 373]
| |
Wat Godheit zal men offerdraagen,
Voor deese staage sonnedaagen?
Langh leeve Wilm, die d'eerste paal,
In Hollands veen sloegh, met metaal.
75[regelnummer]
Langh leeve Maurits, die besorger
Van wooningen was, voor den borger.
Langh leeve Freedrick, die een vest
Gemaakt heeft, om 't gemeene best.
Dat God behoede, in rust, en vreeden,
80[regelnummer]
Langh 't hooghst bewind van Wilm den tweeden.
|