Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
[217] Paardegraf.aant.Heeft, meester Klaas, de moord myn beest gestooken,
Na 't zoo veel siekte, en sukkelingh,
Had uitgestaan, terwyl de klingh,
Des scherpen doods, in stallen, had gaan spooken?
5[regelnummer]
Zoo is myn paard, ach, trappelaar van Emden,
Den graagen hondschen Heemel in
Gevaaren, naa des villers sin,
En waakt, en waart, in steeden, slooten, bemden.
Geen fierer henghst wierd, langs den Ems, gebooren.
10[regelnummer]
Al wat hy, van het blanke schuim,
Ooit dronk, was in een pekken pluim
Verandert, als de Fenix der Pelooren.
Oostvriesland kon zoo klaar sich, in rivieren,
Niet spieglen, als ik in myn rap,
15[regelnummer]
Met kol, en tuite langs de kap,
En oogen, als een paar ontglomme vieren.
Hoe net van leest was 't lichaam hoogh geschaapen?
Spichthalsigh, maanryk, klein van hoofd,
Kortbuikigh, achter rond gegrooft,
20[regelnummer]
Met muiskels, op de borst, elk breed van waapen.
Langs 't rughbeen streek een voegelyke vooren,
Waar uit de styve quispel 't sand
Beschreef, de schenkels kon myn hand
Ompalmen, tot de schuine, en taaije hooren.
25[regelnummer]
Quam ik op stal, hy wist syn roggenbrokker
Vervroolikt, met gegrinhikik,
Te groeten, en met heusch gelik
Te streelen, als een goed, en dankbaar slokker.
Sloot slinks myn vuist den toom, en neuspraam heftigh,
30[regelnummer]
Hy snoof klaar vuur, en kaauwde schuim,
Rees maane, en ooren, 't veenigh ruim
Dreunde, al syn leên, die trilden braaf, en deftigh.
Vierde ik wat bots, hy stapte lustigh oover,
Syn draaven stoof, zoo trots, als snel,
35[regelnummer]
Hy hief syn voeten hoogh een el,
| |
[pagina 369]
| |
Hy brieschte, en klonk, langs waater, lucht, en loover.
Gaf ik de spoor, met losse breidelleeren,
Zoo sach men pas een hoefgeblik,
Een straal in toom, een saadelstik,
40[regelnummer]
Op wind gegordt, den wind voor by braggeeren.
Hy was luchtbeens, wel afgerecht, op toomen,
Van Kastor self, nu rechts, dan slinks,
Nu sydelinks, dan ruggelinks,
Hy schrikte voor geen omwegh, brugh, of stroomen.
45[regelnummer]
Noch Cillarus de hengst van Pollux broeder,
Noch Mavors waagens ingespan,
Was schooner, of geleerder dan
Myn worplingh, van een Oldenburghsche moeder.
O eedel dier, verquikker in het lyden,
50[regelnummer]
Verpooser van het loove lyf,
Vergaarder van 't getal van vyf,
Als by mooi weer, myn sinnen wilden ryden.
Wat staaci, ach! wat uitvaart zal ik houwen,
Uit liefde? want ik heb geen schat,
55[regelnummer]
Om u, een kooninghlyke stad,
Ter eer, gelyk voor Bucefaal te bouwen.
't Is myn beroep niet tydverdryf te maalen,
Als Meffert, die syn kostlik paard,
Op 't aangesicht drukt van syn kaart,
60[regelnummer]
Verschietster van ontfangen, en betaalen.
Hier, Meester Klaas, waar is de huid gebleeven?
Want ik wil, met dat haairigh git,
De stoel bekleeden, daar ik sit,
Wanneer syn dicht, en lykrym werd geweeven.
65[regelnummer]
Zoo zal 'k syn rugh noch, naa syn dood, beschryden.
Zoo blyft myn ros noch, naa myn dood,
Swart leevende, in myn witte schoot.
Wie mach dit vel, en syn vel dat benyden?
|
|