| |
[217] Paardegraf (p. 368)
toelichting |
Ik kan het gedicht niet precies dateren. Misschien heeft Six het geografische gegeven van r. 12 gelezen in een reisgids voor Italië (hij heeft Sicilië, voorzover ik weet, niet zelf bereisd). Dat zou wijzen in de richting van een datering in of na 1651. Over de interpretatie van r. 12 ben ik echter niet tot volkomen zekerheid gekomen en Six had het detail uiteraard ook vóór 1650 ergens kunnen lezen of horen. Het gedicht staat op p. 278-280 van zijn Poësy. |
|
annotatie |
|
|
1 |
Heeft, meester Klaas, de mord myn beest gestooken: Is, meester Klaas, mijn beest (dan nu) vermoord? Meester Klaas is kennelijk de slager en vilder aan wie Six zijn paard had overgedragen. De opvatting: ‘Heeft meester Klaas mijn beest gedood?’ is niet onmogelijk, maar gezien r. 61 minder aannemelijk; Six richt zich daar (en denkelijk dus ook hier) tot meester Klaas. |
2 |
Na: Nadat |
3 |
terwyl: toen |
3-4 |
de klingh, Des scherpen doods: het zwaard van de stekende dood. Doelt Six hier op een besmettelijke veeziekte? |
5 |
Zoo: Dan |
|
trappelaar van Emden: Emdens (Oostfries) paard (wnt xvii, i, 2115, deze plaats). In r. 48 blijkt dat Six' paard een zgn. Oldenburger was: een zwaargebouwd rijpaard. |
6 |
Den graagen hondschen Heemel: De begerige ‘dierenhemel’ (de dood) |
7 |
naa des villers sin: zoals de vilder wenste |
8 |
waakt, en waart, in: ‘leeft voort en dwaalt door’ (Six omschrijft het voortleven in de honáschen Heemel) |
|
bemden: beemden, velden |
9 |
den Ems: de Eems |
10 |
van het blanke schuim: (waarschijnlijk:) van zijn moeders melk |
11 |
een pekken pluim: een pikzwarte pluim (zijn staart). Van Es, 1953, p. 170 verklaart echter: manen. |
12 |
als de Fenix der Pelooren: even pikzwart als die van de Phoenix onder de ‘Peloren’(?). Waarschijnlijk doelt Six hier op de Etna, die een Phoenix onder de omringende Monti Peloriani (of Peloritani) kan heten, omdat de vulkaan boven die bergen uitsteekt en omdat hij zich (als de vogel Phoenix) in het vuur steeds opnieuw openbaart. Als ik het juist zie, maakt Six een vergelijking tussen de opgeheven zwarte staart van zijn paard en de rookpluim van de Etna. |
13 |
klaar: helder, duidelijk |
|
in rivieren: in zijn rivieren |
| |
| |
14 |
in myn rap: dwz. in het glanzende vel van mijn ravenzwarte paard (wnt xii, iii, 314, deze plaats, rap: ‘ravenzwart paard’) |
15 |
kol: een witte plek op het voorhoofd (wnt vii, ii, 5106) |
|
tuite: een bundel gevlochten manen (vgl. wnt xvii, ii, 3960) |
|
langs de kap: bij de nekkap. Men gebruikte een speciale kap om de manen te bedekken (wnt vii, i, 1420 en ix, 190). |
16 |
ontglomme vieren: gloeiende vuren |
18 |
Spichthalsigh: Slank van hals |
19 |
achter rond gegrooft: met ronde holtes aan de achterhand. Of: met dikke ronde hammen? (wnt iv, 791: gegroefd en Kiliaan, 1599, ‘groven. Crassescere, [...]’) |
20 |
muiskels: spierverdikkingen (vgl. wnt ix, 1272, deze plaats) |
|
elk hreed van waapen: die elk fors en trots gevormd waren (vgl. ‘hoog of groots in zijn wapen zijn’, dwz. ‘trots zijn’) |
21 |
streek een voegelyke vooren: liep een welgevormde rechte groef |
22 |
de styve quispel: de stevige staart |
23 |
Beschreef: Juist raakte, Zijn indruk achterliet in (vgl. ook ‘een boog beschrijven’) |
|
schenkels: enkels |
24 |
Ompalmen: Omspannen |
|
tot: tot aan |
|
hooren: hoef (of: hoeven) |
25 |
hy wist: dan wist hij hoe |
|
roggenbrokker: hem, die hem (altijd) roggebrokken gaf (dwz. mij) |
26 |
Vervroolikt: Blij (door mijn komst) |
27 |
heusch: vriendelijk |
28 |
slokker: drommel, sul (en: schrokop) |
29 |
Sloot: Trok ... aan, Hield ... in |
|
slinks myn vuist: mijn linkervuist (die bij het rijden de teugel houdt). |
|
Van Es, 1953, p. 170 wil slinks echter in verband brengen met achterbaksheid. |
|
neuspraam: de neusklem (een speciale klem om paarden in bedwang te houden, wnt xii, ii, 3788) |
30 |
klaar: louter |
31 |
Rees: Deed ... oprijzen, Zette ... op |
|
't veenigh ruim: de hele omgeving van het (Amsterdamse) veengebied |
32 |
Dreunde: nl. van zijn gestamp (let wel: bij het stilstaan) |
|
trilden braaf, en deftigh: sidderden fier en statig ingehouden |
33 |
Vierde ik wat bots: Als ik wat ‘botvierde’ (de teugel wat losliet, vgl. Michels, 1964, p. 196) |
|
by stapte lustigh oover: dan ging hij welgemoed stappen (vgl. voor de hippische term ‘overstappen’: wnt xi, 2054). |
34 |
Syn draaven stoof: (En) als hij in draf ging, stoof hij ... vooruit |
36 |
klonk: deed zijn hoefslag weerklinken |
37 |
Gaf ik de spoor: nl. om hem ook in galop te laten overgaan |
|
breidelleeren: leren teugels |
38 |
pas: nauwelijks |
|
een hoefgeblik: een flits van een hoef |
39 |
Een straal in toom: Een ‘getoomde’ pijl uit een boog |
|
een saadelstik: een stukje van het zadel |
| |
| |
40 |
Op wind gegordt: Dat op louter wind was vastgemaakt |
|
den wind voor by braggeeren: de wind zelf trots voorbijstuiven (wnt iii, i, 991, deze plaats) |
41 |
luchtbeens: licht en energiek in de benen (wnt viii, ii, 3156, deze plaats) |
|
wel afgerecht, op toomen: dwz. en had goed geleerd te luisteren naar de bevelen van de teugels |
42 |
Van Kastor self: Van Castor (de befaamde ruiter, broer van Pollux) zelf slinks: links |
43 |
sydelinks: dwz. in een rechte lijn opzij |
|
ruggelinks: achteruit |
45 |
Cillarus: Cyllarus, het paard van Castor (zie bijvoorbeeld Martialis' epigram viii, xxi, 5) |
46 |
Mavors waagens ingespan: het span paarden voor de oorlogswagen van Mars (vgl. bijvoorbeeld Horatius' Ode iii, iii, 15-16) |
47 |
geleerder: beter gedresseerd (wnt iv, 1098) |
48 |
worplingh: veulen (dwz. paard, geboren). Vgl. de annotatie bij r. 5. |
49 |
in het lyden: in buien van neerslachtigheid(?). Doelt Six ook hier op zijn durende miltziekte, een ziekte die wel in verband werd gebracht met somberheid (vgl. ‘spleen’)? |
50 |
Verpooser van: Die ontspanning geeft aan (wnt xx, i, 1945, deze plaats) |
|
loove: duffe, lome (wnt viii, ii, 2762) |
51-52 |
Vergaarder ... ryden: dwz. En die mij alle vijf m'n zintuigen tegelijkertijd deed gebruiken, als ik bij mooi weer uit rijden wilde. |
53 |
staaci: lijkplechtigheid |
54 |
schat: vermogen |
56 |
gelyk voor Bucefaal: Alexander de Grote stichtte de stad Bucephala (in het huidige Kasjmir) ter nagedachtenis van zijn paard Bucephalos (vgl. Plinius, Naturalis historia vi, xxiii, 77 en viii, lxiii, 154). |
57 |
tydverdryf te maalen: de papiermolen te laten draaien om ‘tijdverdrijf’ (nl. een spel kaarten) te maken (Van Es, 1953, p. 170 verklaart hier: tekenen, schilderen) |
58 |
Meffert: de Amsterdamse papierhandelaar en speelkaartenmaker Pieter Mefferdt (± 1595-1663). Op zijn destijds zeer bekende speelkaarten liet hij verschillende merktekens drukken, maar het merkteken met zijn paardje kwam het meest voor. Op alle beeldkaarten van een spel (vier heren, vier vrouwen, vier boeren) was als merktekentje een paard met lange manen en staart afgebeeld. Op de beeldenaar van klaverboer was bovendien de naam ‘Pieter Mefferdt’ vermeld. De enige nog bekende speelkaart van Mefferdt is een klaverboer, waarop inderdaad de naam voorkomt. Deze kaart draagt echter niet het merkteken van het paard (vgl. de afbeelding in Boiteau d'Ambly, 1854, p. 114, eveneens in Taylor, 1865, tegenover p. 158). Nadere bijzonderheden over Mefferdt zijn te vinden in de annotatie bij Six' gedichten no. [96], r. 254 en no. [113], r. 21. |
|
kostlik: fraaie |
59 |
't aangesicht: de beeldzijde |
60 |
Verschietster van ontfangen, en betaalen: (kaart,) die plots voor een omwisseling van ontvangen (winst) en betalen (verlies) kan zorgen (vgl. wnt xx, ii, 10. Onder Verschieter, -ster noemt wnt xx, ii, 26 deze betekenis echter niet) |
| |
| |
61 |
Hier: Hoor eens! |
62 |
dat haairigh git: dat gitzwart behaarde vel |
63 |
daar: waarop |
64 |
Wanneer: Nu |
|
werd: wordt |
65 |
beschryden: bestijgen |
66 |
noch, naa myn dood: zelfs na mijn dood (nl. als mijn gedicht na mijn dood gelezen zal worden) |
67 |
Swart: dwz. Dan in de vorm van zwarte letters |
|
witte schoot: witte vel paier (waarin het paard rust, vgl. ‘in iemands schoot liggen’) |
68 |
Wie mach dit vel, en syn vel dat benyden?: Wie kan het dit vel (papier) en zijn vel misgunnen dat ze zo voort zullen leven? Waarschijnlijk schuilt er nog een pointe in benyden: er zullen immers maar weinigen zijn die jaloers zijn op het tot bekleding bestemde paardevel. En wie kan er jaloers zijn op de maker van een gedicht als dit, al zal het dan zogenaamd ‘voortleven’? |
|
|