Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
[215] Hooghloffelijke gedachtenisse, van Freedrik Henrik, Prince van Oranje.aant.Wan ik den roem van een Godvruchtigh Prins,
Voorsichtigh, in syn heimen raad, alsins,
Kloekmoedigh, en gelukkigh, op zal singen,
Wie zal er eer myn herssenen ontspringen,
5[regelnummer]
Dan Freedrik, uit dat oud, en eedel bloed,
Van Nassou, by den eedlen Rhyn gevoedt:
Dat eer gesalft, tot Keiserlyke haairen,
De kroon ontfingh, van Duitschlands aadelaaren?
Men schilder my den deeghliken Trajaan,
10[regelnummer]
Of Cesar, met God Janus aansicht aan,
Of d'armen van den vroomen Alexander,
Ik smelt die dry, in Henrik, by malkander.
Maar groote Vorst, o voorste van ons land,
O Sonne, die van wysheits straalen brandt,
15[regelnummer]
Wie derft een riet, met swaavelpoêr, bestreeken,
Om uw wat lichts te geeven, flaauw ontsteeken?
Myn vleuglen, van wat sacht gegooten was,
Sien om, bevreest, na Ikars val, en plas,
En raân niet, met den aarend, snel te steigen,
20[regelnummer]
Maar langsaam, by den schildpad, my te neigen.
Myn laage lier onnut tot minnestof,
Laat, van den luit, den luiden heldenlof
Gewoon, uw deughd, en daaden oopenbaaren,
Zoo dikwils als het vreejaar zal verjaaren,
25[regelnummer]
Die, met een lint, van gulde oranje sy,
Om Japis hals, zal heughelyk, en bly,
De scherm, en prys, van uwe kryghsrapieren,
Braaf speelen, by de gloor van vreuchdevieren.
Die zal den krygh van ons Trojaansch gevaar,
30[regelnummer]
Van langer duur, dan tienmaal seeven jaar,
Door u volvoert met eenen Meerders naame,
Doen kittlen, in het oor der luide Faame.
Die duisendmaal begiftight, met een mond,
Veel wyder dan het aardryk is gegrondt,
35[regelnummer]
Een minnares van helden, en kampioenen,
| |
[pagina 364]
| |
Den haat te spyt, uw daaden zal blasoenen.
Aan haar basuin zal hangen een banier,
Van armosyn, fraai van oranjevier,
Vol schilderys, van seeven sterke steeden,
40[regelnummer]
En meenigh schans, met veele heerlikheeden,
In Neederland, en in een ander deel
Des wyden werlds, by menschen swart, en geel
Gebraaden, door geweld, van Spaansche Mooren
Gehaalt, met staal, en 's Munniks blixemkooren.
45[regelnummer]
Aan d'andre sy, daar rookt de wilde zee,
Van waaterkrygh, en vloeit, op Hollands ree,
Met prys, uit Duins, met vlooten van Kastilje,
Vol suiker, goud, tobak, en koetsjenilje.
O Delfsche Mars, hoe wonderbaarlik schoon
50[regelnummer]
Zal klinken, uit haar schuiftrompet de toon,
Dat Flip syn land bekrygende, om te krygen,
Ten achtren gingh, vree bad, en stil moest swygen!
Men sach, voor u, het nieuw Jerusalem
Pas oopenen, begroet van Englestem,
55[regelnummer]
Of Janus poort wierd eeuwighlyk geslooten,
Het land heeft voorts uw Heemelvreughd genooten.
Nu leit dat helsch gebroedsel kettingh vast,
Dat om het bloed van menschen jankt, en bast,
Ter eere van de hoogheit van Oranje,
60[regelnummer]
Tot schande van de kroonen van Hispanje.
De henghselen, van Godsdienst, eendracht, recht
En vryicheit, zyn breekeloos gehecht,
In krammen, niet min sterker, dan metaalen,
Geklonken vast, in oost, en wester saalen.
65[regelnummer]
Waar aan Madril, dat werlden heeft geschokt,
En opgeslokt, hoe seer het immer wrokt,
En aadem soekt, om Holland aan te randen,
Verstompen zal het scherp gebit der tanden.
Dit machtigh land, een splinter, in 't gesicht
70[regelnummer]
Van Kooningen, en Vorsten, die het licht
| |
[pagina 365]
| |
Van zoo een Son niet wel verdraagen kunnen,
Dat elk begeert, maar niemands ryk zal gunnen,
Zal als een bout, of lekkre braaden schonk,
Geknaaght, eer eens gehapt, van lonk, op lonk,
75[regelnummer]
In 't midden van een hoop Molossen leggen,
Die met gebas malkander dol ontseggen.
Dit loflik ryk, wel waardigh zulken naam,
Zal als een rots, op Jelousy, bequaam
Afschudden al den blixem, en den donder,
80[regelnummer]
En staan ten trots, als 's werrelds hooghste wonder.
Hoe langh, o Vorst, deese eendracht heerscht, en bloeit,
Zoo werd de gloor uws naams nooit uitgeroeit.
Ons Grieksche ryk, en Neederlandsche Roomen,
Roemt staagh de deughd, van uw Oranje boomen.
85[regelnummer]
Ja neigen wy verbastaardt ooit ten val,
Noch zal uw lof onsterflik, oover al,
Niet leeger dan de Keiserlyke sweeven,
Met 's Macedoons, op tongen onser neeven.
Dan zal men zoo een yselyk gekryt
90[regelnummer]
Aanstellen, dat het ieders hert doorsnydt,
En troosteloos sich treurend wangelaaten,
Om kneevelingh van vreemden, en soldaaten.
Waar is die Prins? Prins Freederik, die held,
Die deesen staat, in vryheit, heeft gestelt?
95[regelnummer]
Waar is die braave? o! schoone morgensterre,
O! help, o! help, noch eens ons uit de werre.
|