Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
[213] Beraad, of het niet goed waar Vreede met Spanje.aant.Een klein begin maakt alles klein, of groot.
Men kan een bergh, die aan den Heemel stoot,
Allengsjes, met een dopjen van een noot,
Tot niet weghdraagen.
5[regelnummer]
Men helpt een bosch, zoo ruim, als Beijerland,
Vol harsigh hout, natuurelyk geplant,
Tot een vlak veld, met boom voor boom, aan kant,
Met byl, en saagen.
Men zal een meir, met moolens, of een pomp,
10[regelnummer]
Uitdroogen, tot een hobbeligen klomp.
Men siet een goot, van een besneeuwden romp
Der Alpen daalen,
Die, naa wat tyds, gelyk een kleine zee,
Gaat spoelen, langhs de ploegh, en huismans vee.
15[regelnummer]
Een rysje, nu een mast, heft, van de ree,
Een hulk vol baalen.
Een ent, te voor, vergeeten, kruist de locht,
Met takken, waar de Noorder storm in krocht.
Een vischers dam, die waatervleisch verkocht,
20[regelnummer]
Trotst nu Egipte,
Trotst Konstantyn, Romeinen, en Parys,
Trotst Markus leeuw, van luk, en voorspoed, grys.
Haar schrobnet schrobt den dryvoet, duur van prys,
Die Ind ontslipte.
25[regelnummer]
Sy schept nu goud, uit Hermus greinich nat.
Haar hutte wierd, een wyn, en koorenvat,
Voor alle vier de werlden afgemat,
Door schraale soomers.
Daar sy nochtans noch graan, noch wyngaard bouwt.
30[regelnummer]
De Briel, een stad, waar niets op was vertrouwt,
Roemt d'opkomst van den grooten naam, zoo oud,
Van Batoos Roomers.
Roemt d'oorsprongh van dit vrygevochten land,
Dat kooninghlyk haar grensen breidt, en spant,
35[regelnummer]
En slaat te spyt van Kooningen, de hand
In verre Ryken.
| |
[pagina 360]
| |
Dwinght forts den nek van d'eigen steegen Heer,
Om eeuwgen peis, te buigen, voor haar neer.
O! Heemel, wat een ongeneeslik seer
40[regelnummer]
Moet Flip bestryken?
Dus spieglen sich 't baldaadige Madril,
En Oostenryk, door al te spaaden bril,
Hoe landrecht en des Godsdiensts vrye wil
Geen schenders lyden.
45[regelnummer]
Een harder toegeneegen tot syn lam,
Neemt wel de wol, maar huid niet op de kam.
De grootsheit van der dwingelanden stam
Valt haast op syden.
Een muis betaalt syn kneller met de dood.
50[regelnummer]
Geen sienloos haair, dat niet een schaaduw schoot.
Een droppel bloeds, die duisenden ontvloot,
Uit Albaas moorden,
Stoof op, gelyk springhhaanen, in een wolk,
Die d'aarde dekt, met hoopen strydbaar volk,
55[regelnummer]
Wraaksuchtigh slaande, op Ibers erf, den dolk
Der langh gestoorden.
Sivilje brak een haair, maar nu geen staart.
Een pyl, geen bos voor knakken is vervaart.
De saamdraght baart een onversaaghden aard,
60[regelnummer]
Tot leed van Spanje.
Maar wyl de staat van Neerland staat zoo vast,
En dat men haar, op vreede, noodt te gast,
Ook schier het geld ontbreekt van al den last,
O! fier Oranje,
65[regelnummer]
Waar 't schaade dat de bloedge deegen lagh?
Dat 's handelaars profytelyke vlag
Voer sorgeloos, voor roovers nacht, en dach?
Dat huismans saaden
Eens sprooten, uit een vrygeploeghden loop?
70[regelnummer]
Geen dingh, of 't groeit, door langheit, tot een hoop:
Zoo quaad des kryghs, als goed der vreedeknoop.
Wie middelpaaden
| |
[pagina 361]
| |
Voorsichtigh, noch te roekeloos misgaat,
't Zy dat men tuigh van Mars ter handen slaat,
75[regelnummer]
't Zy webbe van den stillen tabbaard staat,
Is wys beraaden.
|
|