Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
[212] Fooi.aant.I Keer.'t OostIndisch huis bracht, uit Japon,
Niet langh geleên, een groote ton,
Met nieuwe waar. Een goet katsjou
Genoemt. Dat ik gegraaven hou,
5[regelnummer]
Als Lemnosche aard. Schier rond van rand,
Gelyk een bal, van korst verbrandt,
Van binnen malser, wit, en geel,
In 't eerste wringende de keel,
Van smaak zoo bitter niet, als roet,
10[regelnummer]
Maar jongst, gelyk soethout, zoo soet.
| |
I Teegenkeer.Ik haalde, van den dubblen top,
Een schaaltjen, met Kastaalisch sop,
Voor weinigh tyds, als in een droom.
My docht ik dronk die wyse stroom,
15[regelnummer]
En Naso gaf my strax een vorm,
Zoo dat ik spon, gelyk een worm
De syde spint. De draad scheen wreed,
En stram, maar naa se was gekneedt,
En wat gehaavent, vondt men ras,
20[regelnummer]
Dat sy ook ergens quam te pas.
| |
I Toesangh.Zoo brengh ik weer papier in 't licht,
Op voeten, maate, en rym, gedicht:
Maar vies, en wrangh, en hard, en wreed,
Voor die ter loop het tast, of eet.
25[regelnummer]
Maar wie het handelt als een dier,
| |
[pagina 357]
| |
Dat reeden heeft, zal daar een sier,
Of sonneveesjen goeds, of meer,
Sien in de keer, of weederkeer.
Indien 't niet smaakt aan alle man,
30[regelnummer]
Wat kok zoo konstigh die dat kan?
| |
II Keer.Gaat dan dat rym tot iedereen,
Daar ik 't maar toe te wyden meen,
Aan 't Spaaren, voor de schrandre Baard,
Voor wien ik 't winters heb gespaart?
35[regelnummer]
O neen. Ik acht nochtans van jaa.
Wie steunen wil los op genaa
Des drukkers, dat die swygen zal,
Mislukt syn hoop, tot ongeval.
De pars kraakt in syn buurmans oor,
40[regelnummer]
De buurman brenght wat nieuws te voor.
| |
II Teegenkeer.Gaa vliegh vry langs den Amstel om,
Maar, slechte vaarsjes, staa niet stom,
Als ghy den Keulschen Fenix schouwt,
Of hem, die Titus heeft gedouwt
45[regelnummer]
Weergaaloos, uit een gulde pen,
Of hem, met wien ik eeven ben
Van naam, die jongst Mede herschiep,
Of zoo u Anslo teegenliep,
Of Brand, Poeëten allesaam,
50[regelnummer]
Begroet se heuschlik, uit myn naam.
| |
[pagina 358]
| |
II Toesangh.Indien de nyd dan ergens zal
Opbraaken heur vileine gal,
Zoo zal een dichter, goed van aard,
Sien dat myn eere blyf bewaart,
55[regelnummer]
Terwyl ik maanden ben van huis.
Vaar wel dan Y, en Amstelsluis.
Vaar wel dan Baard, beminde Neef,
Voor wien ik nooit, maar naamaals schreef.
Vaar wel beminnaars van de kunst.
60[regelnummer]
'k Beveel my God, en uwe gunst.
|