Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
[211] Brief aan Hans Baard te Haarlem.aant.Myn Heer, en Neef,
Volgende myne somwyle gewoonte, maak ik u l. deelachtich een, of
twee aalweelige luimen. Iuist zoodanige, gelyk se dan tuimelen, uit een
ongebonden geest: die dikwils alleen door inbeeldinge van liefde, op
5[regelnummer]
Poësye, als dronkener is, dan wel de Bacchanten konnen zyn, van de
lucht des Vaaders, van wien se hunnen Aadel beroemen. Dit dicht, ik
segh gerym, hadde immers behoort, en met braave ceremonien, u l. te
werden toegewydt, gelyk de tweede voorsangh uitert: maar ik sende
slechts een briefken. Aangesien myn gevoelen is, dat de meeste
10[regelnummer]
toewydingen niet beeters gelyken, dan een schetse beworpen, om de
valsche Godinne der vleijerye wat cierlik te penceelen. Welk monster
gemeinlik opgesmokt, in wit satyn van eerbiedinge, ik verseekert ben,
dat u l. zoo seer verfoeit, als ik het haate. Immers kan het simpele
duifje geen meerder afgrysen hebben van den bloedsieken Haavik, dan
15[regelnummer]
myn eenvoudige natuur van de dubbelhartige mommerye. V l. dan
neeven zoo veele naare, en goede vrienden, ontfangh voorts myn
afscheid, tot een uitreise, na verre buitevrienden, inwendigh misschien
vyanden, op de teegenwoordige wyse, van myn hart, en geest. Welk
geluk, indien door haastigh vertrek, myn lichaam niet mach genieten,
20[regelnummer]
zal het my geen klein verdriet, en nochtans een groot genoegen geeven,
by zoo verre ik, in die beide deelen, van u l. werde aangenoomen,
gelyk ik, na myne vriendelyke groetenisse, my geheelyk opdraage, &c.
|
|