Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
[184] Dankoffer, aan Gesondheit.aant.Gesonde maaghd, o kind van Eskulaap,
O blyde Bruid, met wien ik liever slaap,
Op rieten, in een arme boereschuur,
Dan in den arm van een Vorstins natuur,
5[regelnummer]
Die, in een hof, vol gouds, van krankheit sucht.
Verquikster van al wat des leevens lucht,
Door pypen van de longe blaast, en suight,
Wie is er die, naa waarde, uw deughd getuight,
Wanneer hem nooit uw afzyn heeft gesmert,
10[regelnummer]
Of dat uw throon weer plaats nam, in syn hert?
Bedekte ons nooit de blinde nacht 't gesicht,
Wie wist den dank van Faro, aan het licht?
Hoe wellekom! hoe wellekom Godin,
Haal ik u weer myn sieke muuren in!
15[regelnummer]
O schoone Son, ja schooner dan die straalt,
Waar? waar liept ghy te ver van my gedwaalt?
Ik viel, en lagh langh, op de leedekant,
Door swakheit, naa de steun, uw sterke hand,
My was ontrukt. Myn val was, in een vuur,
20[regelnummer]
Dat, als een schrik, dee trillen myn natuur.
Die korts daar aan, van sulken binnevlam,
Verteerde, als nooit, uit eenen vuurbergh, quam.
Den raad liep saam, om Podaliers geslacht.
My wierd van uw naaneeven toegebracht,
25[regelnummer]
Al wat men kon van vocht, met kroes, op kroes.
Al 't leschen docht my gift, en doodlik moes.
In 's rechters erm daar kreegh het lichaam tocht,
Daar sprongh het nat uit bloedigh, in de locht.
Toen drongh een damp, door duisend sluisjes uit.
30[regelnummer]
Toen dreef het lyf, gelyk een waaterschuit.
De gierge dood vloogh somwyl oover 't bed:
Ik schrikte en docht, daar, daar mee vliegh ik med.
Wat veete dat het waater heeft met vuur,
Onsoenelyk, ervoer ik binnens muur,
35[regelnummer]
In lanke en pense, aan scheut, aan steek, aan snee,
| |
[pagina 321]
| |
In 't stryden van die werselende twee.
Eerst eeven sterk, doch 't minder vuur lee nood,
Zoo dat het jongst, met stank, de poort uitvloodt.
Wat baat den mensch, die zoo ellendigh leit,
40[regelnummer]
Veel tonnen schats, met alle lekkerheit?
Palleisen hoogh, met Babels trots cieraad,
Zyn deesen wurm, als graaven van agaat.
De saalen, met tapyten van Minerf,
Met barden van Timanthes netste verf,
45[regelnummer]
En beelden van den fynen Kallimach,
Zyn winkels, voor het vuilste spinnenrach.
Al dit, en wat, in bloem, uit aarde schiet,
Walght aan 't gesicht, en baart hem maar verdriet.
De taafel van Lukul, vol lekkre spys,
50[regelnummer]
Fasant, kalkoet, noch baksels van patrys,
Noch wynen van den heuvel Fiaskoon,
Vermaekten my, met spel noch Musentoon.
Maar naa ik u sach daalen meer, en meer,
Uit Vaaders schoot, langs wolken, als een leer,
55[regelnummer]
En ghy Godin, door 't klaare kaamerglas,
My hungkerende uw rechter wel te pas
Toereikte, haa, zoo smaakt my roggenbrood,
En waater, uit een modderige sloot.
Nu singh ik blyde een deuntjen, op de fluit,
60[regelnummer]
En leide, in 't groen, dansjufferreitjes uit.
De meiningh van myn lente, en soomerklank,
O teelsteres van rykdommen, is dank.
Deese inhoud duurt, mids ghy my niet begeeft,
O Heemelsch kind, zoo langh de dichter leeft.
|