Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
[182] Wensch des Eenhoorns.aant.Hoe lustigh pronk ik slinks, met myn vergulden hooren,
Op oeverkanten van een silvere rivier!
Wat vlieght er voor een galm uit waater, in myn ooren,
Vry liefliker, dan van een mensch, of singend dier?
5[regelnummer]
't Is een Sireene stem, een vriendlike meirminne,
Fraai queelende, terwyl se spiegelt, en sich kamt.
Niet van natuur, gelyk een valsche zeegodinne,
Die menschen slindt, maar die, om vyandschap, vergramt.
Ter rechter pronk ik, langs twee schoone boogaard landen,
10[regelnummer]
Die, midden in het ys, ook groenen eeven fris:
Maar een vilein serpent, en draak, met doodsche tanden,
Verschuilen, als, in gras, de groene haagedis.
Ik schroom nochtans niet, voor hun blaauwe boose tongen,
Al schieten se fenyn. Myn krachtigh goud yvoor,
15[regelnummer]
Door heimlik teegengift, daar teegen aan gedrongen,
Verquist het, als een schild de pylen van een Moor.
Maar o! hoe wenschte ik wel Korinthen te gelyken,
Waar oopen diepte, van twee syden, teegenspeelt,
En dat de Zeegod, uit het schuimsel, op liet kyken,
20[regelnummer]
Noch een Meirminne, die zoo soet, als d'andre, queelt?
Ik gaf dry kroonen gouds, met eenen Kleefschen daaler,
Om ver te weesen van een spotter, en een smaaler.
|
|