Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
[178] Eerste steen van het stadthuis t'Amsterdam,
| |
[pagina 312]
| |
Dat tot gestarnte toe zal klimmen,
En als een seevenwonder glimmen.
Dat zoo myn beede, en pen niet faalt,
Den steen van Cheops graavenaald,
35[regelnummer]
En Heemelhooge marmre muuren,
Van Artemisia zal verduuren.
Doch zoo de tyd de vraat van steen,
Dit vrat, als kanker vleisch en been,
Lyk bestemoer begint te kraaken,
40[regelnummer]
En waarschouwt, om wat nieuws te maaken:
Zoo moet dit hof, als 't Kapitool,
Dat eerst den Raad langs rieten school,
Maar schoon, en schooner trotste wolken,
Van goud, verwondren 't oogh der volken.
45[regelnummer]
Of zoo de steen, en stee vergaan,
Om breuk van eendraght, onder Raân,
Meeste oorsaak van vervalle landen,
Zoo tuimlen al de seeven standen.
Dan sie ik eevenwel om hoogh,
50[regelnummer]
Doorluchtigh langs der Heemlen boogh,
Met Maaneschyn, en Sonnestraalen,
Den naam dier Oom, en Vaadren praalen.
Dan zal Filip, schier ooverheert,
Self seegnen, dat hy sie vereert
55[regelnummer]
Dit viertal Vaadren, dat den vreede
Vergunde, op syn verleegen beede.
Het land dan, als een simple duif,
Gevallen, in den Arends kluif,
Zal moeten dit verwyt verbyten:
60[regelnummer]
Dat moogen sy hun tweedraght wyten.
O God, ik schrik in myn gemoed,
Van die gedachte. O God behoed,
En kroont ons voorts, met wyse Raaden,
En hun, en 't huis, met cederblaaden.
|