Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
[179] Lykklaghte, oover Roelof Pieterse, Kerkenleeraar.aant.Is Roelof hoofd der kerkenorden,
Noch kloek, zoo draa, een lyk geworden?
Och, al te droeven tydingh
Krygh ik, te Middelburgh, in plaatse van verblydingh.
5[regelnummer]
Wat hoort men al geklaghs, en steenen?
Wat siet men al voor bitter weenen,
Van veele oprechte zielen,
Die, met syn geestlik brood, heur zielen onderhielen?
Wat vroome harten kan 't mishaagen,
10[regelnummer]
Dat sy heur harders dood beklaagen?
Lyk schaapjes treurigh blaaten,
Wanneer se deerlik, van den harder, zyn verlaaten.
Hy had sich van syn jeuchd begeeven,
In 't harderampt, om oud te leeven
15[regelnummer]
Bekommert voor syn schaapen.
Hy dreef se 's daaghs ter weide, en 's nacht gerust te slaapen.
Hy toonde heur verheeve stellen,
Een drooge toevlucht, by het swellen
Der schorbevloende baaren.
20[regelnummer]
Syn spriet, voor wolven, was van Gods gekruiste blaaren.
Hy liet alzoo syn kooijen weiden,
Se kenden hem die heur gingh leiden,
Want op syn lieflik speelen,
Zoo knabbelden se graagh de korte graase steelen.
25[regelnummer]
Hy speelde niet, op Saters fluiten,
Van seevendubble waaterspruiten,
Maar Heemelsche schalmeijen,
Vry schooner dan waar op, dat Isrel plach te reijen.
Hy deunde van geen lichte Fillis,
30[regelnummer]
Noch van een minsaame Amarillis,
Hoe heur de harders koosen,
Omlammert in het veld, omkranst van groen en roosen.
Hy blies op heilge harders halmen,
Syn lieden waaren Davids psalmen:
35[regelnummer]
Zoo gingh hy wel verhaalen
| |
[pagina 314]
| |
't Gevry van Kristus, om syn bruid, met bloedkoraalen.
Hy sleet in sulken soeten yver,
En voorsorgh, als een trouwen dryver,
Naauw min dan vyftigh jaaren,
40[regelnummer]
Het raspsel van yvoor stoof langs syn bruine haairen,
Hy had syn ampt noch langh beslooten,
Ten oorbor van syn weigenooten,
Tot kracht hem zou beswyken:
Maar d'Opperharder wou hem weiden in syn wyken.
45[regelnummer]
Hy sach dat, van den Heemel, daalen,
Die, voor den mensche, wisse paalen
Te leeven heeft gegeeven,
Dies droegh hy sorge, om dood, ook by syn kooi, te leeven.
Hy sprak, sie daar, myn lieve schaapen,
50[regelnummer]
Wanneer ik wegh ben, deese knaapen,
Met wees hy op syn boeken,
U zullen hoeden in de saal'gste graase hoeken.
Hy sweegh, en sloot syn mond, en oogen.
Sie daar de blyde ziel gevloogen
55[regelnummer]
Ter ruste, op 's Heemels throonen,
Die haar met saaligheit genaadelyk beloonen.
|
|