Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
[177] Verrukkinge der sinnen, aan Joannes Hoorenbeek, dr., profr., en predikant t'Uitrecht: en Simon Dilman geneesheer.aant.I Keer.Wat voel ik voor een seldsaam vier
Myn vadsich herssenslym ontsteeken?
Ik raak in brand, en schuimbek schier,
Als dolle lui, en weet met geen belul te spreeken.
5[regelnummer]
De Poësy is soete raaserny.
De sienders, en Poeëten
Voorseggen, sonder toovery,
Niet selden, sonder van voorsegginge te weeten,
Of wat het werden zal.
Hun Godheit straalt, en leert geen dingen by geval.
| |
I Teegenkeer.Noch twantel ik onseeker waar
Ik opgetoogen heen zal vliegen.
Hoe durft de Roomsche Lierenaar,
Op dat men Pindar wraak, hem prysende beliegen?
15[regelnummer]
Om welke reên zou een verheeven geest,
Die steile swaaneslaagen
Navliende, moeten zyn bevreest,
Voor droeve maatschappye, in Ikars neederlaagen,
Die, met een hoogen val,
20[regelnummer]
Syn naam liet drinken, aan sout stroomende kristal?
| |
I Toesangh.O Venusyner schoon van vloogelen,
Tienduisendmaalen schooner dan
De schoonste paradyser voogelen,
Toen ghy uw trotse herssenpan
25[regelnummer]
Voor uit staakt, door het wolken ruim,
| |
[pagina 308]
| |
Naast Thebens nestelingh, zoo pikte
Ghy steelswys, van syn braave pluim,
Dat om uw lyf zoo glinstrend blikte:
Waarom zou dan een ander geest
30[regelnummer]
Niet schoeijen, op de selve leest?
| |
II Keer.Ons Holland, parrel, aan het oor
Des werldgodins, siet uit de boomen
Van Amstel rysen, op het spoor
Van Theben, 't baakerkind der drymaal kroonde stroomen
35[regelnummer]
Des Rhyns, die op syn moedige geboort,
Uit d'ongemeetenste Alpen,
Zoo trots niet afbruist, als om 't woord,
Dat hy zoo grooten ziel, uit Keulen, hier quam swalpen:
Een ziel die door haar dicht
40[regelnummer]
Met Hoofd, de Poësy, in Neerland, heeft verlicht.
| |
II Teegenkeer.Ook zal die voogelkooningh niet
De leste, naa den Heemel, roeijen,
Waar hy de son, in 't aanschyn, schiet:
Maar wan ik speure dat myn stoppelveeren groeijen,
45[regelnummer]
Tot wieken, zal ik volgen op de baan,
Als piepende aarends jongen,
Die, tot een proef, de vlerkjes slaan,
En dan, van d'eijerwiegh, half vloogen, dan half sprongen,
Tot dat het vlugger mergh
50[regelnummer]
Hun pen leert steigren, in de locht, langs Taurus bergh.
| |
[pagina 309]
| |
II Toesangh.Maar of natuur, en dichtens kunste
Gebaart, uit tyds, en oeffninghs schoot,
My weigerden haar Heemelgunste,
Om gest te kneeden, in het brood,
55[regelnummer]
Van myn niet wel gereesen brein:
Zoo zal ik met myn riemen roeijen.
Myn waaterbrekkige Fontein
Zal, naa syn grondaâr, ryklik vloeijen.
Al hanght de swakheit machtloos 't hoofd,
60[regelnummer]
Noch werd de goede wil gelooft.
| |
III Keer.O Godheit, nu met eenen straal
Van rymkunst, op myn hoofd, gesonken,
Vermeer dat brandend soet, en daal
Vol straalen, als een kringh, waar mee de sonnen pronken.
65[regelnummer]
Dat vuur vloeije, uit een diamante pen,
Op dichtende papieren,
Op dat men klaarlik taste, en ken
Den dagh van Majesteit, uit allerleije swieren,
Wanneer ik ben van sins
70[regelnummer]
Astre te trouwen, aan Oranjes vreedeprins.
| |
III Teegenkeer.Met sulken pen, o Haarlem, wil
Ik Hoorenbeek uw soon vereeren,
Die, met syn daagen in April,
Een vruchthoorn meededeilt, van goude soomerpeeren.
75[regelnummer]
Syn kristallyne, en vliende soete beek,
| |
[pagina 310]
| |
Vol Godsgeleerde waatren,
Maakt dat het Uitrechts stift geleek
Een paradys, waar uit des leevens stroomen schaatren,
Tot laavingh van de ziel,
80[regelnummer]
In kerk, en school: daar Vecht het lichaam onderhiel.
| |
III Toesangh.U Dilman, uit het slecht Westfaalen,
Geboortigh, waar op Lemgo brom,
Zal ik, naa 't leeven, konstigh maalen,
Met kleuren van den puiksten blom,
85[regelnummer]
In 't selfde stuk tapissery:
Om dat Galeen, in u verreesen,
Ons, met syn godlike artseny,
Op 't hooploos doodbed, quam geneesen,
Toen ghy gehaalt, van Amstelvliet,
90[regelnummer]
De Zee, en Beverwyk verliet.
|