Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
[176] Roosekrans, aan Roselle.aant.Indien de grootste God der Goôn
Verlieft, Godinnen moest vercieren,
Hy nam geen gou gedreeven kroon,
Vol diamanten, en safieren.
5[regelnummer]
Hy nam er toe den schoonsten bloem
Van kleur, en geur, op eerbre steelen.
Aan 't roosjen geeve ik deesen roem,
Dat prys haalt booven gou juweelen.
Het roosje is een princesje, in 't ryk
10[regelnummer]
Der bloemen, ongetelt gelaaten:
Hier in een Kooningin gelyk,
Vol luisters, booven ondersaaten.
Het is des hooveniers cieraad.
De glans, en 't oogh aan alle kruiden.
15[regelnummer]
Des aardryks seedigste gelaat,
Gelyk het purper kan beduiden.
Het roosje met heur bloosend licht,
En flikkren, uit de groene struiken,
Maakt dat de tuin, in ons gesicht,
20[regelnummer]
Met starretjes, schynt op te luiken.
Het aassemt niet dan liefde, en min.
Verwint Zivet, en ambergeuren.
Het streelt de ziel der Mingodin,
Heur soenende, als wy heur versteuren.
25[regelnummer]
Al heb ik dan geen duur robyn,
Noch berghgoud tot een kroon geklonken:
Al weet ik ook Rosel te zyn,
Met schoonheit van een Nymf, beschonken:
Ik schaam my met geen roosekrans,
30[regelnummer]
Eerbiedighlyk heur hoofd te hulden.
Jupyn kan met geen eedler glans
Het haair van syn Godin vergulden.
|
|