Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
[172] Oostkappele, aan Abraham Grenier den Jongen.aant.O Oostkapel het schoonst der dorpen,
Van Zeelands beste vierendeel,
Dat Nereus rondende oopen keel
Pooght, als een endei op te slorpen:
5[regelnummer]
Laat andren 't slechter Souburgh prysen,
Of Kraeijebosch, een wilden tuin,
Of Domburghs buurte, aan 't schraale duin,
Ik zal aan u myn hart bewysen.
O! had des Samiaaners schryven,
10[regelnummer]
In d'eeuw der Kristenen ook plaats,
Mocht ik een dagh maar zyn Horaats,
Wat deftigh werk zou ik bedryven?
Hoe schilderachtigh zou ik looven
U, die geheel niet anders zyt,
15[regelnummer]
Dan een prieel, of mooi tapyt
Van akkers, duinen, daalen, hooven?
Ik liet my dan, op wielen, sleepen,
Met een penceeltjen, in myn hand,
Van Walchrens hoofdstad, langs uw land,
20[regelnummer]
En haalde weer te voet die streepen.
Ik wed, als al die puike kleuren,
Van tarwe, rogge, boonen, vlas
Van vitsen, garst, gebloemte, en gras,
Omringht met duisend boome geuren:
25[regelnummer]
Ik wed, als die verscheide verven,
Zoo glommen afgeset, in 't oogh
Der beestjes, langhs den sonneboogh,
Se streeken alle die er swerven.
De geelvink beesigh, om in 't kooren,
30[regelnummer]
De leeuwerk om, in 't bloeijend hooi,
De musjes om, hun elsenkooi,
Langs slooten, aassiek op te spooren.
Lyk Zeuxis, met syn konstge druiven,
De voogels, van den Heemel, trok,
35[regelnummer]
Die hongrigh, voor een lekkren brok,
| |
[pagina 299]
| |
Bemaalde doeken wouden kluiven.
Lyk hy, dit is 't versleeten praaten,
Die al 't gediert van laagh, en hoogh,
Sach hoe 't eerbiedigh voor hem boogh,
40[regelnummer]
Op 't deunen van syn veedelmaaten:
Zoo zou ik, van de groene spooren,
Naa Domburgh krullende, als een slangh,
En van de stee der knynevangh,
Dan naa myn spel het vee doen hooren.
45[regelnummer]
Of wou ik een Amfion weesen,
Zoo sach men daar vrouw Nehalen,
Gansch uit de heugenis der pen,
Licht in een schoone kerk verreesen.
Noch liever lokte ik, met myn speelen,
50[regelnummer]
Een vischrugh, uit de hende Zee,
Die met my swom, naa Vrankryks ree,
Waar naa 't verlangh my doet verveelen.
Maar om den Venusyn te lyken,
En met een puik penceel te gaan,
55[regelnummer]
Waar zoo een stuk van dient gedaan,
Zoo mis ik verw, om net te stryken.
Nu kan ik 't wyd vermaarde Kreten,
Of Thessal, Hesper, of Ausoon,
Als 't Eliseesche veld zoo schoon,
60[regelnummer]
Niet schildren, onder u, geseeten.
Noch minder kan ik braaf oplieren,
O! snaaren, hoe zoo stram, en klem?
O! Paradysje, uw harders stem,
Gevolght van reedelyke dieren.
65[regelnummer]
Die stem, die van 't geheemelt daauwde,
Van Duivelaar, gesond, en klaar,
Als van een heilge duivenaâr,
Ten troost des geenen die verflaauwde.
Die stem die heur geliefde schaapen,
70[regelnummer]
Aldaar in Heemelweide voedt,
| |
[pagina 300]
| |
En voor den Helschen wolf behoedt,
Waar alle zielen vry op slaapen.
Wel saaligh sulke dorpen reeken,
Waar lyf, en ziel plaisier geniet,
75[regelnummer]
Bedrieghlik hof, en stee verdriet,
Gerust, hoe wel veracht, ontweeken.
Dewyl ik dan ben onervaaren,
O Oostkapel, in konst, zoo wil
Ik, met Eleusis priesters stil,
80[regelnummer]
In myn gedachte, uw lof verklaaren.
|
|