Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
[173] Huldekroon, aan den heer Geerard Bikker, Drost te Muiden, Baljuw van Gooiland, en Weesperkarspel.aant.Een gaggelende gans zal singen, by een swaan:
Een swarte blinde staart der Kalekoetsche haan
Zal pronken, by een paauw, vol glans, en siende veeren,
Nu ik den Muider Drost, als Vondel, gaa vereeren.
5[regelnummer]
Al singht geen Nachtegaal, ai, dat de basterdkeel
U onverveelende oor, en soeten inborst streel,
O Bikker, met wien ik, by Sladus, heb gesoogen
De memmen van Euterpe, in Angeneetes oogen.
Hoe weinigh dachten wy, dat noch die kinderbeet
10[regelnummer]
Zou huldigen een Drost, zou maaken een Poëet?
Luksaaligh zy uw tree, in 't roemryk huis van Muiden,
Waar 't Vechter soet schiet langhs, in 't soute nat van 't Suiden.
De hooge tytel van die Amstels voorburght kan
Nooit immers sterven, op de tongh van alle man.
15[regelnummer]
Niet juist om Velsens daad, noch om de swaane veeder
Van hoofd, die, in uw vliet, blyft dobbren, op en needer:
Maar aangesien daar ryst, uit een doorluchtigh bloed,
Een slotvooghd als uit asch, den dooden op den voet.
Een bloed dat waardigh is eerampten te bekleeden,
20[regelnummer]
En dies ons Raadhuis ook klimt booven, en beneeden,
In 't Borgermeesterschap. Een Kato voor den staat,
Een Vaader van de vree, die reeds voorspoedigh gaat.
Uit teelingh van dat saad is zoo een soon gebooren,
Wiens deughden 't algemein, ook my niet min bekooren.
25[regelnummer]
Syn Vaader niet ontaardt. Die, in syn vroege lent,
Veel rype soomervrucht te draagen is bekent.
Goedaardigh, kloek en vroom, aandachtich, net van oordeel,
Gespraaksaam, sonder nyd, verheught in ieders voordeel:
Oppronksels van de ziel, veel schooner dan, in goud,
30[regelnummer]
De diamantsteen glanst, safier, of esmeroud.
Hoe heilsaam, Goedela, zal 't voor uw rechtbank weesen,
En voor uw land gehoedt, langs 't wakker oogh van deesen?
My dunkt ik sie, van veer, de Kooninginne Maai
Aankoomen, opgepronkt, als een Godin, heel fraai,
35[regelnummer]
Uit 't ryk der lente, met een schoot vol diere bloemen,
| |
[pagina 302]
| |
En varsch ontlooken groen, onmooglik al te noemen,
Om aan den nieuwen Drost, verwondert om syn faam,
Een offerhand te doen, sich maakende aangenaam:
Lyk d'Arabierster, met veel gouds, en speceryen,
40[regelnummer]
Uit Scheba quam, om aan den Kooningh bly te wyen,
Naa sy syn wysheit sach. Dies ik, in haaren stoet,
Reik, met een saalge wensch, dees kroon, met oopen hoed.
|