Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
[156] Reisgeluk, aan het jacht Griffioen, vaarende, met myn broeder Joost, naa Nieuw Batavie.aant.Keer Gryphoen, achter Leeuw, voor Aarend, snel van veeren,
Na 't songorreel, in 't ooste, op oostens wind,
Uit Tessel, langs den rugh des Vaaders aller meeiren,
En voer de siel, als my myn siel bemint,
5[regelnummer]
Myn Broeder, naa de stad der nieuwe Batavieren,
Bevaaren, en gebouwt van maatschappy,
Langs Ganges rykste deel, als Vorsten, in 't bestieren,
En land hem om syn ooverkomste bly.
De Goôn, op wien de sorgh rust, om de stoute kielen
10[regelnummer]
Te stuuren, en de stormenbaare zee
Te stillen, hoeden u, met d'ingelaade zielen,
Op myn gebed, van vremde ree, op ree.
Geen heilloos aavondlicht, geen wervelige winden,
Verschynen, noch vertraagen uwen tocht.
15[regelnummer]
Dat Vlaandrens Zeeroof hier, de valsche Taag by d'Inden,
Verschrikke, als elk, uw vlooglen, uit de locht,
Siet schaaduwen, in 't glas, by klaare sonnestraalen:
Lyk 't sparwertje den aadelaar ontsiet.
Dat hen den moet ontsinke, eer ghy uit uw metaalen,
20[regelnummer]
En doodschen bek den blixem op hen schiet.
Wat waaghals was het, die, op d'ark, eerst mast, en seilen
Dorst planten, en de vim, en vischestaart,
Met riemen, en het stuur nabootsen, om te peilen
d'Ongronden, van de wydste peekelvaart?
25[regelnummer]
Het was dat ysre hart, van rykdoms sucht, beseeten,
Te slecht, om met een huid, of balk, of bies,
Van Amstels oevers, naa den Brit, de stroom te meeten,
Als ook, op zee, geen soomerwindje blies.
Maar 't moest ten trots des Gods van bulderende winden,
30[regelnummer]
Des donders, en der monstren, in het sout,
Met vlot geberght, nieuw land, en andre werlden vinden:
Dat Senekaas voorseggingh naakt ontvouwt.
Wie vreest voor sterven, by de Hollandsche matroosen?
Sy baanen selve een wegh, tot duisend doôn.
35[regelnummer]
Nu brandense van vuur, dan leggen se bevroosen.
| |
[pagina 268]
| |
Om eene dood, zoo blyft hen niets verboôn.
Sy bouwen toorens, in den hoogen sonnesolder.
Sy daalen in, en rysen, uit den hel.
Men moet sich niets ontsien, spreekt Tifis maat, hoe dolder,
40[regelnummer]
Hoe braaver, dat ik roemen daar in stel.
|
|