Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
[153] Op het kontrefeitsel van Susanna Bex lijk: aan heuren man Jan de Neufville, myn neef.aant.Zyn dan de roose, en leeliwangen
Verandert, in een blank albast?
Of heeft des schilders fyne quast
Heur zoo een sneeuwvel omgehangen?
5[regelnummer]
't Penceel heeft zoo 't panneel bestreeken,
Toen 't, tot een voorbeeld kreegh dat beeld,
Waar, voor de ziel, te vroegh gekeelt,
De styve dood was in geweeken.
De dood, die swart wierd afgeschildert,
10[regelnummer]
Van al de werreld, en gehaat,
In synen sin schoon van gelaat,
Stak 't hoofd op raasende, en verwildert.
Hy stoof, uit 's Afgronds rotte kuilen,
Langs waatren, bergen, vlakten heen,
15[regelnummer]
En riep, nu soek ik een Heleen
Van schoonheit, waar of die mach schuilen?
Het quam ter ooren van de Parken,
Die weesen hem naa 's Keisers gracht,
En seiden, vraagh, naa Bex geslacht:
20[regelnummer]
Strax waaren daar syn snelle vlerken.
Hy liet syn oogen dartel weiden,
En sach de heldere Susan
Met aandacht in het weesen an,
Waar om bevallicheen sich reiden.
25[regelnummer]
Heur maaksel kon hem voort behaagen,
Van melk, en vermiljoen besprenght,
Heel geestigh onder een gemenght.
Hy spande syn verborgen laagen.
Hy vroegh na geen getal van jaaren,
30[regelnummer]
Bescheenen pas van soomerweer,
Hoe jonger datse leek, hoe meer
Syn sinnen daar gevallen waaren.
Hy sach, na 't schreijen van heur hoeder,
Noch of er een bekreeten mond,
35[regelnummer]
Van Lammertjes te volgen stond,
| |
[pagina 260]
| |
Om heur verlooren lieve Moeder.
Hy schoot. Helaas! daar moest se vallen,
Gelyk een hinde, van een pyl
Des jaagers, neerstort in der yl.
40[regelnummer]
Wat zyn de menschen! niet met allen.
Daar leit dat klaare licht verdweenen.
Hy doofde dat koraaligh vier,
En maaktse blanker dan een spier,
Gelyk heur wangen nu verscheenen.
45[regelnummer]
Neufville, laat uw wat bevreeden,
Versaad uw oogen aan dees sweem,
Hoewel men vaster, dan in leem,
Gelooft, uw hart se draaght besneeden.
Wanneer ghe siet die twee paar spruiten,
50[regelnummer]
Uw kinderkens, heur vleis, en bloed,
Het deughdsaam saad van heur gemoed,
Van jongs aan in den aard besluiten:
En als ghy afmeet heur beswyken,
Om 't huwlyk aan een beeter Stad,
55[regelnummer]
Zoo seedige u, in 't treuren, wat,
Se moest doch 't aardsche seil eens stryken.
't Is ook een loflik liefde teeken,
Syn liefste t'eeren, naa heur dood.
Licht morgen treft u self dat loot,
60[regelnummer]
Nu kunt ghy 't lyk, in d'aarde, steeken.
|
|