Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
[138] Kontrefeytsel van Roselle.aant.Nu schilder set u stilder,
En schilder, voor my, schilder,
Zoo fraai, dat die u roemen,
Dank haalen u te noemen.
5[regelnummer]
Uw geest zy opgetoogen,
Of schoon niets sien uw oogen,
Zoo doe uw oogen sweeven,
Op 't beeld, van my, beschreeven.
Sa schildert se, die 'k minne,
10[regelnummer]
Een blinkende Godinne,
Godinne hier op aarde,
Waar aan natuur niets spaarde.
Heur lichaam pas gemeeten,
Recht, op fluweel, geseeten,
15[regelnummer]
Verheffe een hoofdjen, ronder
Dan applen, tot een wonder,
Vol achtbaarheits, gelaatigh,
Half vriendelyk, half staatich.
Ga 't wit van elpebeenen,
20[regelnummer]
Om 's voorhoofds vel ontleenen,
Of stryk 'er sneeuwsel oover.
Laat dan de verw wat groover,
Of bruiner booven d'ooghjes,
Versien heur nette booghjes,
25[regelnummer]
Als swarte halve maantjes,
Langs kasjes van de traantjes:
Nochtans dat die gescheijen
Zyn midweeghs, met valleijen.
Daar onder laat dan brallen,
30[regelnummer]
Vol straalens, twee kristallen,
Of starren, of liefst Sonnen,
Die 's Heemels ooverwonnen.
Sach Venus die gesichten,
Se riep 't zyn myne lichten.
35[regelnummer]
Doe laager uw penseelen,
| |
[pagina 237]
| |
Heur lieve wangen streelen,
Met melk, en felpe roosen,
Die soet gemengelt bloosen.
Vergeet geen roo koraalen,
40[regelnummer]
Heur lipjes aan te maalen,
Die meer dan amberklippen,
Verlekkren myne lippen.
Haal sachtjes, naa beneeden,
Heur gladde kin deursneeden,
45[regelnummer]
Lyk 't aardigh abrikokje,
d'Een syde plooit van 't rokje.
Heur blonde krullge draadjes,
Als pluksel van kaffaatjes,
Bestrooi met Cipers poeder,
50[regelnummer]
Vol geurs der minnemoeder.
En laat die haairtjes schynen,
Ter syden, als gordynen.
Waar uit heur minlyk weesen,
Als 't sonlicht, komt gereesen,
55[regelnummer]
Wanneer het langs den geevel
Des Heemels, breekt een neevel.
Doe dry bevallicheedjes
Besteeden vlugge treedjes,
Met, om den hals, te vliegen,
60[regelnummer]
Die swaanewit heet liegen.
En laat geen parle kransen
Vermindren zulke glansen,
Se zy ten einde omtrokken,
Met blaauw satyne rokken,
65[regelnummer]
Die als de Heemelboogen,
De Son, en Maan vertoogen,
Met starren, ryk belaaden,
Van goude, en silvre draaden.
Laat uit kantyn wat glimmen,
70[regelnummer]
Hoe bei die duintjes klimmen.
| |
[pagina 238]
| |
Laat my een weinigh kyken,
Wat Venus applen lyken,
Doch dat de lynwaad spreidjes
Bedekken juist d'aardbeidjes.
75[regelnummer]
Zoo geef er, in de handjes,
Die met de schuilsche tandjes,
Het haagelwit beschaamen,
Muransche spiegelraamen,
Waar in se, met te swinken,
80[regelnummer]
Sich andermaal doe blinken.
Wat zal ik wyder spreeken?
My dunkt se reeds geweeken,
Volmaakt, van uw panneelen.
O schilder, 'k moet se steelen.
85[regelnummer]
Kom myn Heleen, naa Troojen,
Daar zal 'k myn min voltooijen.
|
|