Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
[127] Aan Roselle.aant.Waarom Roselle uw hart versteent,
Veel harder, dan die Luik verleent,
En wreeder dan onmenschlike Barbaaren,
Gesoogen aan verwoede voesteraâren,
5[regelnummer]
Die melksel, in heur borsten, trekt,
Uit kruid, en sap dat Tygers plekt?
Hoe grooten hoop van osseleere soolen
Versleet hy met uw wooningh om te doolen!
Hoe langh zal syn oprecht gedien,
10[regelnummer]
Uit liefde, aan u, zyn ongesien?
Ghy rekt te langh uw kortvergaande daaghjes,
Die niet meer zyn dan prille lentevlaaghjes.
Het melkwit, langs uw wangh, gesprenght,
Met roosjes van de Maai vermenght,
15[regelnummer]
Is al te teer om zoo pruts op te pratten.
De winter zal uw blonde haair bespatten,
Eer langh gelyk den haagel blank,
Dan tot de wortels rank, en krank:
Waar deur uw sterne, een raam van spiegelglaasen,
20[regelnummer]
Niet ongelyk, den jonglingh zal verbaasen,
Wanneer hy minsiek d'oogen wendt,
Naa uw bejaard gesicht geschendt,
Van rimpelen, en scheemerende lichten,
Die nu niet, voor twee klaare Sonnen, swichten.
25[regelnummer]
Wie lust heeft naa de roosereuk,
Die plukt se, al eer se kryght een kreuk.
|
|