Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
[125] Op doodshoofden, en geraamten van beesten, ten huise van Jan Gerritsen Indies heelmeester. Aan den selven.aant.Wat hoeft men hier gesmolten goud
Te spillen, om albast, of hout
Te cieren, met gedenk te sterven?
Wan ik die doode beenelerven
5[regelnummer]
Aansie, zoo dringht dat stomme been
Een stem, door bei myn nieren, heen.
Geen duistre brandklok kan zoo baaren,
Als deesen myn gedacht vervaaren.
Hier pronkt een langhgehalsde swaan,
10[regelnummer]
En daar een kluchtge baaviaan,
En aan de syden staan dry koppen
Van menschen, schrikkelyke poppen.
Ai lieve toon my meester Jan,
Die Indïes schryft voor uw van,
15[regelnummer]
In 't mooglik is, een waarlik teeken,
Wat man, of vrouwbeeld heeft geleeken.
Wie dat Thersyt, wie dat Fileen,
Wie Nireus, wie Briseïs scheen.
Wie om syn schat, of groote staaten,
20[regelnummer]
Wierd pluimgestreeken, of verlaaten,
Verlaaten van de goude glimp.
Hoor daar des Sadduceers schimp:
Daar praalen nu die braave geesten,
Vermengelt met geraamt der beesten.
25[regelnummer]
O menschen kind, wat zyt ghe trots?
Dit been, wiens vleisch nu wat verrots,
Leert u bemerken 't broose leeven,
Van syn bewooners opgegeeven:
Leert u die eindlik sterven zult,
30[regelnummer]
Al sterven, eer de tyd vervult.
Eer, niemand is doch vry, of seeker,
By een Barbier, of Apoteeker,
Uw doodshoofd, en doorknaaghde schonk,
Mee, op een berd, zal staan te pronk.
35[regelnummer]
Leer, menschen, van dees beengewelven,
Apolloos spreuke, kent u selven.
|
|