Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
[121] Begin met God.aant.De mensch behoort niets aan te raaken,
Eer hy den stuurman aller saaken,
Om raad, vraaght, needrigh van gemoed.
Wie al syn werk, op deesen voet,
5[regelnummer]
Beleit, ervaart, dat veele stukken,
Hem beeter, dan hy wenscht, gelukken.
't Zy hy dan soek, in 't oorloghsveld,
Den braaven eernaam van een Held:
Gelyk Prins Willem heeft verkreegen.
10[regelnummer]
't Zy hy met tabbaards hoop dien seegen:
Als Jakob, in syn vreedsaam ryk,
Wiens Soons verheeven kroon, in slyk
Gerukt wierd, laaci, van de haairen,
Die England toegeheilight waaren.
15[regelnummer]
't Zy hy des vyfden Karels rol
Wil speelen, tot de keel toe vol,
Van 's werrelds staaven om te sweijen,
Jongst gaande een klooster leeven leijen.
't Zy hy, gelyk een Kato, 't hof
20[regelnummer]
Vol lasts, veracht, om akkerstof,
Als een vergeeten boer te ploegen,
Met duisendmaal zoo veel genoegen.
Of 't zy hy kies Kolumbus staat,
Die voor Madrid de goude plaat,
25[regelnummer]
Als Jason Kolchos vlies opjaagde,
En 't uiterst van syn leeven waagde:
Of 's koopmans, die matroosen vindt,
Die, op syn beurs, hun ziel den wind
Betrouwen, om de twee paar hoeken,
30[regelnummer]
Zoo als men kruisslings 't Rond gaat soeken.
Of 't zy hy min de melody,
Van onvervalschte Poësy,
Voor my, naast neeringe in de droogen,
't Vermaaklikst, dat ik kan beoogen.
35[regelnummer]
d'Alschepper, die de werreldkloot
| |
[pagina 211]
| |
Regeert, en onderhoudt in nood,
Wil dat we daagelyx hem bidden.
Dies gaf syn eeuge Soon, in 't midden
Der menschen, dat volmaakt gebed.
40[regelnummer]
Waar op d'alsiende Vaader let,
Of 't hart, dan of de lippen spreeken.
Hy gruwelt van 't uitwendich teeken.
Hy spouwt de laauwen, uit syn mond,
Als walgende, op den helschen grond.
45[regelnummer]
Hoewel die met de tongh hem naaren,
Lichaamlik dikwils beeter vaaren,
Dan naa de ziel geseegent volk.
Maar dat verdwynt, gelyk een wolk,
En smelt, als sneeuw, in sonnestraalen.
50[regelnummer]
Het zy het God hen komt onthaalen,
Of imant, die in erfgoed sit,
Tot in het derde, en vierde lid.
Een flaauw gebed verjaaght den seegen:
Maar yvrigheit moet God beweegen.
55[regelnummer]
Zoo langh als Moses in de lucht,
Met opgeheeve palmen sucht,
Werd Amelek al vast geslaagen,
En Isrel houdt de boovenlaagen.
Maar sakken syne handen moe,
60[regelnummer]
Dan moet Iudeaas heir de roe
Der vyanden zoo langh betaalen,
Tot Hur, en Aron, als twee paalen,
Syne armen tillen oover end,
Tot Gods vervolger leit geschent,
65[regelnummer]
Verstrooit, in bloed, als kaf, in vlieten,
Die van een sneeuwbergh heene schieten.
|
|