Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het vierde boek
| |
[pagina 205]
| |
[119] Het boek, aan den leeser.aant.Ik ben een boschmaagd, kind van zoo een droogen geest,
Meer doende, in droogery, dan boeken ooit geweest.
O Amstelvliet, uw druk gebuurende aan het Spaaren,
De vindster van die konst, was vroevrouw van dees blaaren.
5[regelnummer]
Haar reed gerief, dat min, dan ouders pennen, kost,
Queekt werlden van papier, in schaapenleer gedost.
Haar kosten zyn zoo klein, wien singkunst soet wil dienen,
Als bysit, haare vrucht, in plaats van een, zyn tienen.
Dacht wel myn Vaader ooit, dat, naa hy 't school verliet,
10[regelnummer]
Hy my noch teelen zou, uit langh latynsch verdriet?
De dwarse kinders, om op klok, en plak te passen,
Verlangen met veel smerts, om die eens t'ooverwaschen.
De lenteblom was pas vier keeren, van syn hand,
In vryigheit geplukt, hy viel in swaarder band.
15[regelnummer]
De liefde greep syn hart, hy had geen twintigh jaaren,
In 't heetste van haar gloed sy riedt hem om te paaren.
Het was een schoone Nimf, ten minste in 't dwaalende oogh,
Die 't eerste wambais van syn wulpe schoudren toogh.
Al is de liefde vry welspreekende in 't bedryven,
20[regelnummer]
Noch is er schaamte, die de tonge doet verstyven.
Dies socht hy na een pen, die 't roosen van de wangh,
Met swarte sluijers, dekt, in 't spreeken van belangh.
Het eischte fraaije stof, om eischen voor te draagen,
Hoe hy syn minnepyn waarschynelykst zou klaagen.
25[regelnummer]
Wat was er beeter dan een oud verworpen boek,
Hem tot een sleipsteen nut, te vinden uit een hoek?
Wat boek was beeter dan van Grieken, of Latynen,
Om daar een goud metaal profytlik uit te mynen?
Die beide volkeren, als meesters van veel kunst,
30[regelnummer]
En groote weetenschap, badt hy om hulp en gunst.
De ballingh om de kunst van geile minnevellen,
Met Theokryt, wees hem een minschrift in te stellen.
Zoo wierd hy, wat ter taal, wat vryer in 't gevry,
Maar al het voordeel was wat styls van Poësy.
35[regelnummer]
Lyk hy, tot syn geluk, voorts vryer is gebleeven,
| |
[pagina 206]
| |
Zoo bleef hy in de kunst van dichten wat bedreeven.
En 't zy hy dicht, of rymt, de vryster blyft uit 't hoofd.
Ook hoeft van niemand myn hoedaanicheit gelooft.
Ik traghte ook naa geen lof, indien men iet kan looven,
40[regelnummer]
Laat slechts geen blinde haat myn eenigh oogh verdooven.
Vraagt nu een groot verstand, wat komt ge dan in 't licht,
Zoo weidsch, met Vaaders naam, in geevels van gedicht,
Op 't pothuis, en de bank van boekverkoopers pryken,
Dan om de gaande lui te lokken om te kyken?
45[regelnummer]
Wie of die Six mach zyn? 't is immers geen droogist?
Hoe is het meug'lik, dat die kaarle zoo veel wist?
Hy moet wis meer, dan ik, deurleesen, en deursoeken.
Hy weet wat meer dan ik. Maakt hy zoo heele boeken?
Wat mach er beeter zyn, of Vondels werk, of dat?
50[regelnummer]
Wat heeft ons Amsterdam al geesten in de stad?
Men roept zoo van Homeer die in 't Latyn van Trooijen
Zoo deftigh schryven zou, men durft zoo veel uitstrooijen
Van Metteformis van Ovidius gemaakt,
Ik wed heur werk by dat noch hand noch vinger raakt.
55[regelnummer]
O aaverechtsen tyd! Apelles sluit uw winkel,
Ghe zyt te wys dan om te leeren van een kinkel.
Virgilius swygh stil Octavia beswykt.
Nochtans se kroont syn werk, waar Statius op kykt.
Maar mach men Zoïlist nu maar op stoelen preeken,
60[regelnummer]
In plaats van 't oud gebruik, laat my voor Vaader spreeken?
Op dat ik wyser werd, vermaake, en imand sticht.
Niet juist op dat ik toon wat Vaader kan in dicht.
Ons weeten is een weet schoon 't andere niet weeten:
Maar meededeilsaamheit voeght Schilders en Poeëten.
65[regelnummer]
O leeser wat hy deilt smaakt weinigh naa 't begin.
Toen lagh syn geest geneight tot minnen ook te min.
Al 't kindsche speeltuigh is verworpen met dat kooten.
Wat grooter voeghde sich myn maaker by de grooten.
O Theofyle uw dicht, ter eere van Hardy,
70[regelnummer]
Heeft hem doen walgen van de laffe minnery.
| |
[pagina 207]
| |
Katullus, Juvenaal en 't lierspel der Thebaanen
Vermaaken synen geest, met Venusynsche swaanen.
Ik zy uw welkom dan met ernstiger gespeel
Gemiddelt, hoogh, en laagh naa 't voorgevallen deel.
75[regelnummer]
Waar imand onverwacht goedhartich werd gepreesen,
Men eischt geen dank voor gunst vrypostelyk beweesen.
Waar imand onverwacht of weetende is geraakt,
Hy heeft de kerfstok self zoo grof daar naa gemaakt.
Waar 't niemand laakt of pryst ter zeedetucht gesongen,
80[regelnummer]
Daar heb men d'ooren kuisch en nydeloose tongen.
|