Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
[113] Tydkortingh te Spa, aan Raimond de Smeth.aant.Den dagh, die voor dry uuren kriekt,
En in het berghgroen lieflik riekt,
Naa neegen, syne lichtgardynen
Toedoende, valt den bobelynen
5[regelnummer]
Verdrietigh, en te langh, zoo draa
Se dronken, van de bron, te Spa:
Dat Noordwaards, op Spalouberghs teenen,
Dat Suidelyk, langs laager steenen,
En Oost, en Westwaards hyght te voet,
10[regelnummer]
Eer 't, op een bergh, een bergh ontmoet.
Wyl andren dan, in 't boek verkeeren,
Dat beedelaars maakt ryke heeren,
En ryke heeren beedelaars:
Wyl andren met niet min gevaars,
15[regelnummer]
Het been, met eenentwintigh oogen,
Drymaal verdubbelt, op de toogen,
In Fransche kraamen, om een prys,
Of geld, om geld, op 's lots gewys,
Stout tergen, om het hooghste raafel:
20[regelnummer]
En andren, aan een andre taafel,
Met Meffert speelen 't argh piket,
Om een beschildpadt kabinet:
Om zoo den dagh ten eind te brengen:
Weet ik dien nutter niet te lengen.
25[regelnummer]
Het zy ik, met de volle maagh,
Het klooster, langs den ypen haagh,
Kapucius ten dienst geschonken,
Herkruisse, op dat de waatren sonken.
Het zy ik, naa den Rourots, gaa,
30[regelnummer]
't Beginsel van het oude Spa,
Waar Parma t'huis, in riete hutten,
Het waater dreef, met waaterputten.
Het zy ik moeshof, boogaardooft,
Berghweide, en waarmen graanen schooft,
35[regelnummer]
Door laan, aan laan van haaselaaren,
| |
[pagina 193]
| |
Van slee, en braamen, wil doorwaaren.
Het zy ik, uit des smelters schuur,
Het staal van sindel, door het vuur
Gesuivert, smeeden sie tot staaven,
40[regelnummer]
Van Ciklops sweeterige slaaven.
Het zy een tweede, als ik gesint,
Met my gespraaksaam onderwindt,
De hooghte van Spalou te meeten,
Met traage treeden, sonder sweeten,
45[regelnummer]
Om, uit het aakerloose groen,
't Omleggend landschap op te doen,
Al bergen, hoe men sich gaat setten,
Vol groene kleên, en gou servetten.
Het zy wy in het Kreperhout
50[regelnummer]
De halve bokken, met de woud
Godesjes, onder eike transen,
Op Sirinx fluitjes, hooren dansen.
Of 't zy wy, voor zoo moeden straat,
Geleegen verre van het Spaad,
55[regelnummer]
De kuijerende voeten stuuren,
Naa 't dal van vier, of seeven uuren,
Aldaar een veurgepinden tak
Ombuitlend, wie in d'aarde stak,
En wie den stok, om veer gestreeken,
60[regelnummer]
Weet, met syn prikkel, deur te steeken.
Of kyken, hoe een Nimfenrei,
Voor maaneschyn, door aangelei,
En strengelingh van Princehanden,
Op veel, en violons de branden,
65[regelnummer]
Met luchte pasjes, ringlings meet
Zoo soet, dat waar elk Nimfje treedt,
De klaaver, van die ambre sooltjes,
Gekust, verandert in viooltjes.
Of 't zy ik t'huis alleenich ben,
70[regelnummer]
Nooit min verselt, dan als myn pen
| |
[pagina 194]
| |
My antwoordt, met een soete reeden,
Uit Poësys bevallicheeden:
Die ik, ter eer van 't Spaa, myn Neef,
Tot synen dienst, geneegen geef.
|
|