Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
[110] Op het dooden van een slangh.aant.Ik was van daagh al oover hondert jaar,
Wyl 'k met myn Spader doornemantel,
Uit beide Spaân, vermaaklik trantel,
Langs heuvlen, schraal van rog, en haaveraâr,
5[regelnummer]
Naa Barissaar de stoppende fontein,
Van niemand, sints ik wierd beschonken,
Van andre bronnen, ooit gedronken,
Zoo stip ik, in een gras, en vaarenplein,
Op 't ribbeen van een groote rosse slangh,
10[regelnummer]
Half krullende om een appelwortel.
Die stofvraat, naa een krom gesportel,
Gebeeten, met de spitse gifte tangh,
Uit synen bek, sprong vinnigh op my toe,
Gelukkigh door myn stok ontvlooden,
15[regelnummer]
Toen schier de stok des boôs der Gooden,
Den Heemel weet, hoe dat ik was te moe.
Het vermiljoen, van 't heilende aangesicht,
Was meer verbleekt, van doodsche schrikken,
Dan toen die grooter slangeblikken,
20[regelnummer]
My ongesond, naaschooten, als een schicht,
By Oristan, alwaar ik dagh, aan dagh,
Door Zeegeraas, en teegenweêren,
De wolven sach, in schaapekleeren,
Als Naso, in 't Barbaarisch Pontus, sach.
25[regelnummer]
Ik slongh den staf, op scherpen steen, zoo swaar,
Dat 's duivelsstaart daar heene rolde.
Noch gaf het spul, eer ik hem bolde,
Nu ben 'k God dank geen seevendartich jaar.
Of ik die, naa de neegentiende straal,
30[regelnummer]
In sprokkel, noch ver t'soek, zal schryven,
Laat ik onseeker heenen dryven,
Bekommert, of ik deesen aavond haal.
|
|